Za darmo

Lidewyde

Tekst
0
Recenzje
iOSAndroidWindows Phone
Gdzie wysłać link do aplikacji?
Nie zamykaj tego okna, dopóki nie wprowadzisz kodu na urządzeniu mobilnym
Ponów próbęLink został wysłany

Na prośbę właściciela praw autorskich ta książka nie jest dostępna do pobrania jako plik.

Można ją jednak przeczytać w naszych aplikacjach mobilnych (nawet bez połączenia z internetem) oraz online w witrynie LitRes.

Oznacz jako przeczytane
Czcionka:Mniejsze АаWiększe Aa

Op ieder honderd jeugdige kantoorbedienden, die in gemengd gezelschap, wanneer zij de zekerheid bezitten niet door hunne patroons beluisterd te worden, wel eens tot amusement van de dames eene gewaagde anekdote opdisschen, worden er negen en negentig gevonden, die meer dan eens genoegen hebben beleefd aan het verhaal van den Tunnel en het Moesje. Doch Emma droeg geene moesjes, en het geheele nederlandsche spoorwegnet is geen enkelen tunnel rijk. Het zou derhalve niet baten, den lezer te willen wijsmaken, dat een kleine zwarte stip, die gedurende de geheele reis, en nog bij het afrijden van G., een bekoorlijk relief gegeven had aan Emma's zachtgekleurde wang, bij de aankomst te M. bevonden werd aan André's bovenlip te kleven. En waartoe fabelen verhaald, wanneer men de feiten slechts voor het grijpen heeft? Emma, die zonder moeite over André's redenen zou hebben kunnen triomferen, was niet bestand tegen die van haar eigen hart. Zij beloofde, hare vooringenomenheid tegen Lidewyde ter zijde te zullen stellen; en reeds toen de trein, in weerwil van den geringen afstand, nog een goed eind van M. verwijderd was, had, dank zij de nederlandsche spoorwegzeden, die geene jongelieden van beiderlei geslacht verbieden zamen te reizen, een kus het hersteld verbond bezegeld tusschen de twistende gelieven.

Zeventiende Hoofdstuk

Bij haar eerste ontwaken in de woning van freule Steinmetz, had André voorspeld, zou Emma zich van hare vooroordeelen omtrent Lidewyde ontheven gevoelen; en die profetie kwam ten deele uit. Geene benaauwde droomen hadden haar gekweld gedurende den nacht, en toen zij de oogen opsloeg, verrees voor haren geest, in Lidewyde's gestalte, geen enkel schrikbeeld. Integendeel, zij ontwaarde in hare kamer slechts voorwerpen, wier aanschouwing haar weldadig aandeed: een ochtendzonnestraal die van achter het hoofden-eind van haar ledikant op het tapijt viel en hoop gaf op een onbewolkten dag; in een hoek der kamer, aan hare zijde, een console en daarop eene pendule, die het uur van zevenen aanwees; halverwege den muur tegenover haar, een waschtafel en daarboven eene fraaije gravure, Van Dijks Ecce Homo voorstellend. Vooral de aanblik dier gravure deed haar goed en stelde haar gerust. Uit zichzelve was zij niet godsdienstig of niet christelijk genoeg om waarde te hechten aan dergelijke voorstellingen, en in gewone omstandigheden zou zij in staat geweest zijn te beweren, dat hare voorkeur aan wereldscher beelden behoorde. Doch zeker nieuw gevoel van hulpbehoevendheid, dat zij zich niet herinneren kon, vroeger in die mate met zich omgedragen te hebben, deed het haar eene aangename gewaarwording vinden, zich onder het dak te weten van eene vrouw, die aan Christus met de doornenkroon geloofde, en die, zonder ophef, tot in de beeldtenissen toe, waarmede zij hare logeerkamer versierde, daarvan getuigenis aflegde. André had beweerd, dat zij zichzelve ten onregte en noodeloos verkleinde door van haar eigen overwigt op hem een geringeren dunk te koesteren dan zij van Lidewyde's vermogen had. Met meer regt zou hij thans hebben kunnen aanvoeren, dat zij door hare onwillekeurige bekentenis van zwakheid, en hare daarop gegronde toenadering tot den Man van smarte, geen kompliment aan de christelijke godsdienst maakte, en indien òf de predikant van Duinendaal, òf de kapelaan Stephenson, òf beiden op hetzelfde oogenblik, André die stelling hadden hooren voordragen, zouden zij hem gelijk gegeven en Emma berispt hebben. Doch tot haar lof moet gezegd worden, dat haar brein voor dergelijke beschouwingen niet toegankelijk was. Zelve te allen tijde bereid om diensten te bewijzen, kon zij zich niet voorstellen dat Hooger wezens hunne welwillendheid immer van iets anders afhankelijk zouden maken als van het beroep daarop, door zwakkeren gedaan. Voor haar gemoed vloeide de hoogste nuttigheid der dingen met hunne werkelijkheid en verkrijgbaarheid ineen, en hare verbazing zou volkomen geweest zijn, indien zij had hooren betoogen, dat men om de baten der godsdienst te mogen genieten, zich eerst sterk genoeg moest gevoelen om haar te kunnen missen.

Zij stond op en kleedde zich, en toen zij haar koffer ontpakt en hare toilet-artikelen behoorlijk gerangschikt had, begaf zij zich naar de ruime en vrolijke bovenvoorkamer, die haar den vorigen dag, bij hare aankomst, door freule Bertha in persoon was aangewezen als haar salon. Zij trad naar een der vensters en vermaakte zich met het ontluikend leven te bespieden aan boord der pramen en beurtschepen in de gracht. Drukte op de straat beneden haar of aan de overzijde was er nog niet op dit uur, en de weinige sjouwerlieden die zij eene vracht opladen of eene handwagen voortduwen zag, namen nog die zekere stilzwijgendheid in acht, welke den arbeidzamen mensch eerst schijnt te verlaten, wanneer de zon hoog aan den hemel staat. Zij bleef evenwel niet lang in hare waarnemingen verdiept. Voor het ontbijt wilde zij een uitvoerigen brief aan hare moeder schrijven, en zij begreep dat zij om dit plan te kunnen volvoeren haren tijd niet verbeuzelen moest. Ook had zij een voorgevoel, dat die brief, waarin zij alles zeggen en nogtans het voornaamste verzwijgen moest, haar eene meer dan gewone inspanning kosten zou.

Freule Steinmetz ontbeet in eene tuinkamer. Eene breede vensterdeur verleende toegang tot een bestraat voorpleintje, dat door eene gemetselde rollaag, drie trappen hoog, gescheiden was van den eigenlijk gezegden bloemhof. De tuin was grooter en minder kinderachtig aangelegd dan die van den ouden pastoor te G. Hij bestond uit een middenperk, waarin een bed stamrozen bloeide, met een bed geraniums aan de voor- en een bed fuchsia's aan de achterzijde. Nevens dat perk liep aan weerskanten een breed voetpad, omzoomd met aardbezieplanten, waarachter heesters van allerhande soort zich beijverden eene heining te verbergen, die scheiding maakte tusschen dit pand en die der buren regts en links. Den achtergrond vormde de blinde muur van een hoog en breed gebouw, dat voor koetshuis en paardenstal gebruikt werd en uitkwam in eene straat van minderen rang, in dezelfde rigting loopend als de gracht voor freule Bertha's woning. Ten einde dien muur zoo veel mogelijk onzigtbaar te maken, hadden vroegere bewoners, eene halve eeuw en welligt langer geleden, aan zijnen voet een moerbezieboom geplant, die thans, dank zij eene zorgvuldige verpleging, geheel en al aan zijne bestemming beantwoordde en minstens over eene oppervlakte van honderd voeten in het vierkant zijne takken uitbreidde. Bijna verscholen tusschen de plooijen van dat groene scherm stond aan de regterzijde van den tuin, waar de grond een weinig opliep, eene lage hut, wier zijwanden van rietmatten en boschhout vervaardigd waren en wier dak gevormd werd door de overhangende takken van een wilden kastanje. De zorg waarmede die hut bevloerd, en zoo ook de moderne vorm der tafels en stoelen waarmede zij gemeubeld was, getuigden van eene kennelijke voorkeur voor dit plekje. Werkelijk zou freule Steinmetz aan haren "koepel" zoo veel geld niet besteed hebben, indien zij niet in den waan had verkeerd, dat zulk een verblijf haren stadstuin naar eene buitenplaats deed zweemen.

Voor Emma, die gewoon was uit de vensters van Belvedere den blik te laten weiden over een landschap van vele uren in den omtrek; die in de Duinendaalsche bosschen plekjes had leeren ontdekken waar geen sterfelijk oog u bespieden kon en zelfs de konijnen hunne schichtigheid schenen te hebben afgelegd; die honderd malen met hare ouders, of aan André's arm, den hoogsten top der duinen beklommen en nu eens voor zich uit naar de blaauwe streep der zee gestaard, of zich omgewend en met het oog op verren afstand de kronkelingen der rivier gevolgd had, – bezat de aanblik van freule Bertha's bloemhof geene magnetische kracht, en zij moest zichzelve eenig geweld aandoen om ingenomenheid te kunnen toonen met een vergezigt van vijftig schreden in de lengte op eene breedte van dertig.

In het geheel geene moeite daarentegen kostte het haar, aan het gezelschap van hare gastvrouw te gewennen. André, dit bleek, had van dier beminnelijken aard niets te veel gezegd, en Emma had geen half uur tegenover de bejaarde freule aan de ontbijttafel gezeten, of zij gevoelde zich volkomen op haar gemak. Ook het voorstel der freule om te zamen een hoofdstuk uit den Bijbel te lezen mishaagde haar niet, en toen die kleine huiselijke godsdienstoefening, waarbij Emma de taak van lectrice vervuld had, afgeloopen was, scheen aan beider gekeuvel geen einde te zullen komen.

– "Wij hebben gisteren veel te vlugtig kennis gemaakt, lieve jufvrouw," was freule Bertha's thema, "en het doet mij regt veel genoegen eens rustig met u te kunnen praten. Het was niet meer dan natuurlijk, dat mijnheer Kortenaer u aanstonds met zich mede troonde naar Soekabrenti, en ik begrijp dat gij in de eerste plaats mevrouw Dijk wenschtet te ontmoeten. Ook meen ik opregt hetgeen ik mijnheer André aanstonds gezegd heb, dat uwe vrijheid bij mij aan huis onbeperkt is. Gij kunt hem bij u ontvangen, kunt hem afwijzen, al naar het u gelegen komt. Ik houd niet van menschen die hunne logeergasten tiranniseren, en wil zelve niet voor zulk eene dwingster aangezien worden. Geef mij uwe ochtenduren, indien gij wilt; geef mij een deel daarvan, en ik zal tevreden zijn. Onderstel in geen geval, bid ik u, dat ik mij niet in uwe positie zou weten te verplaatsen, en doe mij het onregt niet van te gelooven, dat ik het gezelschap eener vrouw van mijne jaren en van mijne denkwijze zou wenschen op te dringen aan een jong meisje dat andere en voor haar gewigtiger dingen aan het hoofd heeft. Uw bijzijn bevalt mij, en daarom durf ik zoo spreken. Ik ga door voor eene overdreven kerksche vrouw, en sommige personen mijden mij daarom, doch van u geloof ik niet dat gij mij om die reden schuwen zult. Men moet eene christin zijn om met zoo veel gevoel eene bladzijde uit den Bijbel te kunnen voorlezen als gij daareven gedaan hebt."

 

– "Wat ik u bidden mag, freule, prijs mij niet om mijne vroomheid," antwoordde Emma, blozend en met eene onvaste stem. "In dat opzigt, en in menig ander, schiet ik veel te kort. Bij ons aan huis wordt over den Bijbel en de kerk weinig gesproken, en ik volg daarin het voorbeeld van mijn vader en mijne moeder. Ook mijn aanstaande man zwijgt meest over die onderwerpen. Neen, waarlijk, ik ben in het geheel niet vroom."

– "Verkeerd van u, mijn kind, en er zal een tijd in uw leven komen, dat gij mij dat zult nazeggen. Voor mij is de godsdienst nooit een schrikbeeld geweest. Mijne zoogenaamde regtzinnigheid is niets anders als de uitdrukking van hetgeen ik dagelijks gevoel, en dat gevoel is zoo eenvoudig en zoo natuurlijk, dat ik daarbuiten mijzelve niet zijn zou. Nooit heb ik een braaf mensch ontmoet, die niet datgene wilde wat ik ook wil, en het is mij altijd voorgekomen dat het eenige onderscheid tusschen de regtzinnige en de niet-regtzinnige menschen hierin bestaat, dat de regtzinnige geene vruchten verwachten van een boom die niet in eere gehouden wordt. Doch God beware mij, dat ik daarom mijne medemenschen, die anders denken als ik, veroordeelen zou. Ik gevoel mij aangetrokken tot al hetgeen liefelijk is en wel luidt, zoo als Paulus zegt; en mijn omgang met een aantal personen wier gevoelens zeer van de mijne verschillen, mijne vriendschap voor mevrouw Dijk, de vriendschap die ik nu reeds voor uzelve en voor mijnheer Kortenaer gevoel, zijn bewijzen genoeg dat ik in mijne soort even vrijzinnig denk als vele andere menschen, die voor vrijzinniger doorgaan dan ik. Zelfs vrees ik somwijlen, dat ik de maat overschrijd, en eene vrouw van mijne gevoelens, indien zij den schijn niet op zich laden wil van meer dan eenen Meester te dienen, scherper behoorde te onderscheiden tusschen de gezelschappen die zij bijwonen mag, en die, waaruit zij zich terugtrekken moet."

Emma kon de gedachte niet van zich afzetten dat in deze bedekte zelfkastijding eene toespeling op Lidewyde opgesloten lag; en de verzoeking om bij deze gelegenheid iets naders te vernemen omtrent de vrouw, die laatstelijk zulk eene voorname plaats in hare gedachten had ingenomen, was haar te sterk. Daar zij evenwel den moed niet had, dat onderwerp regtstreeks aan te roeren, beproefde zij een omweg.

– "Ik geloof, freule," zeide zij, "dat behalve de regtzinnige en de niet-regtzinnige, zoo als gij ze noemt, er nog eene derde klasse van menschen gevonden wordt. Ik spreek noch van André, noch van mijzelve; want wij zijn jongelieden, en onze meeningen tellen nog niet mede. Doch indien gij André's vader, en vooral indien gij mijne ouders kendet, zoudt gij begrijpen wat ik meen. Het is waar dat wij 's ochtends niet gezamenlijk in den Bijbel lezen en er 's middags aan tafel bij ons aan huis niet gebeden wordt. Wij gaan 's zondagsochtends naar de kerk, dat is al. En toch durf ik beweren dat mijn vader en mijne moeder, indien ik zoo spreken mag, engelen zijn. Ik heb een lieven broeder gehad, die in den bloei van zijn leven weggenomen is; iemand met buitengewone gaven, wiens verlies voor ons allen een onuitsprekelijk groot verdriet is geweest. Doch ik weet inderdaad niet, hoe het mogelijk zou zijn, zulk een slag dieper te gevoelen dan mijne ouders dit gedaan hebben. Al wordt mijn vader honderd jaren oud, hij zal sterven zonder het gemis van Reinier te boven gekomen te zijn, en zoo gelukkig kan André mij niet maken, of er zal in de vreugde van mijne moeder eene groote leegte blijven bestaan. Niettemin kan de buitenwereld niets daarvan aan hen bespeuren, en ook in hun hart klagen of morren zij niet. Zij zijn goed en vriendelijk voor iedereen, schrikken niemand af, trekken zich moedwillig uit niets terug, en leven in vrede met de geheele wereld. Mij komt het voor, dat alleen zulke gevoelens de waarde der menschen bepalen, en het verder eene onverschillige zaak is, of men al dan niet hetzij tot de regtzinnigen, hetzij tot de onregtzinnigen gerekend kan worden."

– "Jawel, mijn kind, in zekeren zin is dat ook eene onverschillige zaak. Wanneer het hart niet op de regte plaats zit, baat geene godsdienstigheid. Dat ben ik volkomen met u eens. Om beminnelijk te zijn, moet de godsdienst gepaard gaan met menschelijke gevoelens, en ikzelve ben daarvan zoo doordrongen, dat ik gevaar loop in het andere uiterste te vallen en, zooals ik daareven zeide, te groote waarde aan het menschelijke te hechten. En toch geloof ik, dat zij, die denken zoo als uwe ouders, – en zoo denken een groot aantal personen met wie ik dagelijks verkeer, Lidewyde onder anderen, – toch geloof ik dat hetgeen hen en haar beminnelijk maakt eene onwillekeurige hulde aan de regtzinnigheid is. Ook zou het bandeloos gemeen hen even goed willen vertreden als het lust zou hebben dit mij en de mijnen te doen, indien in deze wereld de magt van het geloof minder groot was of minder ontzag inboezemde. Doch is het dan ook niet waar, dat zij de vruchten plukken van instellingen en overleveringen, tot wier instandhouding zij regtstreeks niets bijdragen? Ik zeg nog eens, de Hemel beware mij dat ik personen als uwe ouders, over wie gij met zoo veel liefde en eerbied spreekt, minder achten zou dan mijzelve. Maar het is mijne schuld niet, dat ik de dingen anders inzie; en dit weet ik, dat openlijk voor mijne meening uit te komen, mij meer aanspraak op vertrouwen geeft, dan indien ik mijne ware denkwijze zocht te verbergen."

Emma was met hare gedachten niet genoeg bij de zaak om regt te laten wedervaren aan freule Bertha's liberaliteit. Haar belang bragt mede, – en vooreerst zal die drijfveer hier beneden haar monopolie wel niet verliezen, – de aandacht harer gastvrouw af te leiden van een onderwerp, dat thans niet in de eerste en voornaamste plaats de hare bezig hield. Zij zweeg eene poos, schijnbaar nadenkend over freule Bertha's laatste woorden en over de mate van instemming die zij daarmede zou kunnen betuigen, en vroeg toen, zoo veel mogelijk verhelend dat die vraag haar op de lippen brandde:

– "En zoudt gij denken, freule, dat Lidewyde, het verschil in leeftijd daargelaten, even veel vertrouwen verdient als mijne moeder? André heeft mij veel goeds van haar verteld; doch om de waarheid te zeggen kost het mij eenige moeite, aan die voorstelling te gewennen."

– "Lieve Emma," was het antwoord, "hoe wilt gij dat ik u daaromtrent zekerheid geven zal? Lidewyde is eene schoone, jonge vrouw, die veel menschen ziet en veel uitgaat; het spreekt dus van zelf dat zij somtijds aanstoot geeft en verschillend beoordeeld wordt. Ongetwijfeld zullen er personen gevonden worden, die haar voor ligtzinnig houden, en de wereld zou de wereld niet moeten zijn, indien vooral de dames van haar eigen leeftijd niets op haar aan te merken hadden. Doch gijzelve hebt haar gister-avond gezien en gesproken, en zult dagelijks, gedurende uw verblijf in deze stad, in de gelegenheid zijn om uwe opmerkingen te maken en uw oordeel te vestigen. Is de eerste indruk ongunstig geweest? Is dat de reden van uwe vraag?"

– "Integendeel, Lidewyde heeft mij met de meeste heuschheid ontvangen, en het zou mij niet fraai staan, daarop iets te willen afdingen. Haar eerste werk is geweest, mij een beeldig kleedje ten geschenke te geven, dat zij met André voor mij uitgezocht had. Ook mijnheer Dijk was zeer vriendelijk voor mij. En toch gevoelde ik mij op Soekabrenti niet geheel en al op mijne plaats. Ik vind Lidewyde niet natuurlijk, niet gewoon, niet zoo als andere vrouwen, hoe zal ik zeggen?"

– "Gij moet in aanmerking nemen, lieve, dat Lidewyde eigenlijk geene Hollandsche is. Zij heeft voortdurend moeite zich te gewennen aan ons klimaat en aan onze zeden. Doch indien mijnheer Kortenaer u gezegd heeft, dat gij billijker over haar zult oordeelen naarmate gij haar meer van nabij zult leeren kennen, heeft hij de waarheid gesproken. De oude mevrouw Dijk is eene vriendin van mijne jeugd, en ik heb Lidewyde bij haar aan huis om zoo te zeggen van jong meisje afaan zien opgroeijen. Ik heb haar ontmoet, toen zij nog een juffertje van de kostschool was, die in hare vakantiedagen te logeren werd gevraagd bij Adriaans zusters; ik heb Adriaan om haar heen zien fladderen als eene mug om de kaars; ik ben genoodigd geweest op hunne bruiloft. Vraagt gij mij, of hij en zij niet welligt gelukkiger zouden zijn, indien hun huwelijk met kinderen gezegend was geworden, dan zeg ik volmondig ja. Doch welk menschenleven heeft niet zijne schaduwen? Toen Lidewyde Adriaans vrouw werd, hebben al de leden der familie Dijk zich daarover verheugd. Adriaans vooruitzigten waren van dien aard, dat hij de inspraak van zijn hart gerust volgen kon en niet behoefde te zoeken naar eene vrouw met geld; en Lidewyde's schoonheid was zoo buitengewoon; zij had zoo uitmuntend geprofiteerd van het haar gegeven onderwijs; hare manieren waren zoo onberispelijk, dat men haar de positie, welke Adriaan haar aanbood, wel misgunnen, maar niet beweren kon, dat zij die in eenig opzigt onwaardig was. Zij heeft geen expansiven aard, en de intimiteit tusschen haar en Adriaans zusters is met den tijd niet toegenomen; doch dit kan ik u verzekeren, dat zij in weerwil van hare afgemetenheid bij Adriaans familie hoog aangeschreven staat. En volgens mij verdient zij dit ten volle. Ik heb u reeds gezegd dat zij in het godsdienstige anders denkt als ik; doch in de schatting van haren man en van diens moeder en zusters, die het daarin met haar meer eens zijn dan met mij, verkleint dat hare waarde niet. Somtijds karig met woorden, is zij de gulheid-zelve, wanneer het op geven aankomt; en meer dan eene liefdadige instelling in deze stad heeft groote verpligtingen aan haar. Waarlijk, Lidewyde heeft ontzaggelijk veel goeds; en het zou mij zeer verwonderen, indien gij haar niet weldra opregt leerdet liefhebben."

Emma's antipathie was te diep geworteld om voor freule Bertha's optimisme aanstonds te wijken, en in haren geest bleef ruimte voor de onderstelling, dat de scherpzinnigheid der oude dame, waar het op het beoordeelen van sommige karakters aankwam, geen gelijken tred met hare argeloosheid hield. Doch zij had nog te weinig menschenkennis om in haar eigen doorzigt veel vertrouwen te mogen stellen. Ook schaamde zij zich min of meer, achterdochtiger te schijnen dan de vrouw van leeftijd tegenover haar. "De liefde hoopt alle dingen; de liefde denkt geen kwaad;" had zij daareven in freule Bertha's Bijbel gelezen, en zij wilde niet aanstonds ontrouw worden aan eene leer, die zij ook voor de hare erkende. Juist dezen ochtend was het besef in haar ontwaakt, dat huiselijke godsdienstoefeningen hare nuttige zijde kunnen hebben; en schoon het te bezien stond, of zij haren wrok niet even goed zonder als met de vermaningen van den apostel Paulus zou hebben kunnen te boven komen, en het zelfs twijfelachtig was, of de heugenis van diens welluidende woorden haar op dit oogenblik eene dienst bewees, – zij schortte haar oordeel over Lidewyde op en nam zich voor, gunstiger over haar te gaan denken. Zoo volledig was evenwel hare bekeering niet, of zij poogde uitstel van schuldbelijdenis te verwerven door het voorwenden eener aan nieuwsgierigheid grenzende belangstelling.

– "En wie is," vroeg zij, "die zekere Sarah, welke Lidewyde schijnt te volgen als hare schaduw? Zij ontving ons in het voorhuis, en dat moest beteekenen, dat zij eene dienstbode was; maar indien zij mij minder spoedig behulpzaam was geweest in het afdoen van mijn hoed en doek, zou ik eene onderdanige dienaresse voor haar gemaakt hebben. Hoe komt Lidewyde aan zulk eene dame tot kamenier?"

– "Wie Sarah is, kan ik u niet zeggen, en weet Lidewyde zelve niet regt, geloof ik; doch zij geeft zich uit voor de weduwe van een Engelschman, die haar op Java heeft leeren kennen en haar medegenomen heeft naar Britsch-Indie, waar hij eene aanzienlijke betrekking bekleed heeft. Dit alles schijnt waar te zijn, en de geschiedenis van dien man moet vele jaren geleden het onderwerp hebben uitgemaakt van een levendigen strijd in de engelsche couranten. Hij had warme vrienden, maar ook onverbiddelijke vijanden. Er werd aan zijne eerlijkheid getwijfeld, en men beschuldigde hem een oproermaker te zijn. Na van zijnen post te zijn ontzet, heeft hij geruimen tijd met zijne vrouw door Europa gezworven, van de eene badplaats naar de andere verhuizend en al zijne bezittingen verspelend. Ook aan de waarheid daarvan schijnt niet getwijfeld te kunnen worden. Alleen geloof ik niet dat hij dood is, gelijk Sarah beweert. Hier in de stad althans worden personen gevonden, die zeker meenen te weten, dat zij hem nog dezen zomer in het buitenland ontmoet hebben. Zoo veel te erger voor die arme vrouw. Men behoeft haar slechts aan te zien, om te bemerken, dat zij veel geleden heeft, en hare tegenwoordige dienstbaarheid, hoe hard die haar ook vallen moet, niet eenmaal hare zwaarste beproeving is. Zij heeft zich sterk aan Lidewyde gehecht, en Lidewyde houdt ook hierom veel van haar, omdat zij gelooft dat Sarah op Java haren vader gekend heeft. Lidewyde is eene natuurlijke dochter, zoo als gij weet."

 

– "En zoudt gij denken, freule," vroeg Emma, "dat Sarah een gunstigen invloed op Lidewyde uitoefent?"

– "Ik ben daaromtrent niet geheel en al gerust; maar gij zult dit alweder aan mijne regtzinnigheid toeschrijven. De enkele malen dat ik met Sarah vertrouwelijk gesproken heb, heeft zij den indruk op mij gemaakt, eene waardige vrouw te zijn, met eere oud geworden in de school van den tegenspoed en achter wier rug een moeijelijk, maar smetteloos leven ligt. Maar tot mijne ontsteltenis meen ik tevens bespeurd te hebben dat zij geen geloof heeft."

– "Zou welligt haar man in het godsdienstige overdreven liberaal gedacht hebben? De meeste mannen, die uit Indie terugkomen, behooren tot die rigting, zegt men."

– "Helaas, lief kind, ik vrees maar al te zeer dat Sarah verder gaat dan de meest overdreven vrijzinnigen: en het is niet door den invloed van haar man, dat zij aan die meeningen gekomen is, maar uit haar zelve. Zij is volslagen ongeloovig, zeg ik u. Met de grootste koelbloedigheid heb ik haar hooren beweren, dat God voor haar niet bestond. Het was verschrikkelijk. En hoe aandoenlijk, te gelijkertijd, dat juist eene vrouw, die uit het geloof zulke magtige vertroostingen zou kunnen putten, te eenemaal daarvan verstoken is!"

– "En meent zij waarlijk, dat de wereld alleen door het toeval of het noodlot geregeerd wordt? Mij dunkt, zij kan dit wel met woorden beweren, of het meenen met haar hoofd; maar wanneer het hart boven komt, moet zij anders denken."

– "Neen, Emma, wanneer het God betreft, komt het hart bij Sarah nimmer boven. Zij is goed en vriendelijk; al de huisgenooten op Soekabrenti hebben haar lief, en dat verdient zij. Somtijds zelfs zou men in verzoeking komen te beweren dat zij gelooft zonder het te willen of te weten. Maar dit is zelfmisleiding. Hoe treurig het wezen moge, er valt niets aan te veranderen: zij is zonder hoop en zonder God in de wereld. Ook redeneert zij niet over dat onderwerp op zijn filosoofs, gelijk eene savante doen zou. Zij betuigt alleen dat zij vruchteloos gedurende haar geheele leven naar eenig blijk van Gods tegenwoordigheid gezocht heeft; dat Zijne stem geene enkele maal weerklonken heeft in haar hart, en zij vergelijkenderwijs meer vrede vindt bij de gedachte, dat Zijn bestaan een hersenschim is, dan dat Hij haar geheel en al vergeten zou hebben. Zij keert den troost van onze gezegende godsdienst om, en beweert dat haar ongeloof haar voor morren bewaart."

– "En wat zegt Lidewyde daarvan?"

– "Ziedaar een der punten waaromtrent ik zelfverwijt gevoel. Tot mijn leedwezen toch moet ik bekennen, dat Lidewyde zich den gemoedstoestand van Sarah niet genoeg aantrekt. Beweer ik, dat Sarah's ongeloof eene besmetting is waartegen men niet genoeg op zijne hoede kan zijn, dan haalt Lidewyde de schouders op en lacht schier om hetgeen zij mijne schrikbeelden noemt. Maar komaan, lieve Emma, verdiepen wij ons niet te zeer in de gevoelens van anderen. God is almachtig, en op uw leeftijd vooral moet men van alle menschen het beste hopen."

– "Dat moet men ook, freule," zeide Emma, met eene poging tot opgeruimdheid. Doch in haar hart voegde zij er bij met eene zucht: "Indien slechts de afstand tusschen moeten en kunnen niet somtijds eene breede rivier geleek!"

Op hare kamer teruggekomen, herlas Emma haren brief, vóór het ontbijt in gereedheid gebragt, en herlas dien met tegenzin. Had het haar te huis reeds moeite gekost, met woorden eene gerustheid te veinzen, die ver was van in haar gemoed te wonen, dubbel stuitte het haar tegen de borst, dezelfde onopregtheid in geschrifte te plegen. En onwillekeurig was het bedrog zoo kunstig door haar ingekleed, dat hare moeder, die van niets wist, door het ontvangen van dezen brief noodwendig gestijfd moest worden in hare onkunde. Het was een van hartelijkheid overvloeijend reisverhaal, waarin zij vertelde, hoe zij te T. afscheid genomen had van haren vader, hoe hulpvaardig André geweest was op den verderen togt van T. naar M., hoe gul zij ontvangen was geworden eerst door freule Bertha en daarna door Lidewyde, welk een aangenamen indruk die twee dames, bij alle verschil van leeftijd, uitzigt en karakter, op haar gemaakt hadden, hoe hare slaapkamer ingerigt en hare zitkamer gemeubeld was, hoe elk zich beijverde haar allerlei kleine beleefdheden te bewijzen, hoe al haar opzien tegen het verblijf te M. reeds dadelijk geweken was voor een gevoel van welbehagen, en hoe gerust men op Belvedere zijn kon, dat zij het in hare schijnbare ballingschap niet-alleen niet kwaad, maar veeleer te goed had.

De meeste menschen van boven de veertig hebben het schrijven van dergelijke brieven reeds zoo vaak bij de hand gehad, dat zij zich zonder inspanning over dat onwaarheid spreken heenzetten. Het verbloemen van hunne eigenlijke gevoelens is voor hen geheel en al eene stijloefening geworden, en om de ware toedragt der zaken bekommeren zij zich sedert lang niet meer. Doch Emma was nog slechts even in de twintig, en voor het eerst in haar leven had zij dezen ochtend de veder der historie in de kleurstof der fabel gedoopt. Vandaar kwellingen des gewetens, die wel misschien alleen bewezen dat ook het verdichten, even als de meeste andere vormen der ondeugd, slechts eene kwestie van gewoonte of ongewoonte is, maar niettemin pijn deden en onrust aanjoegen. Zij gevoelde aan haar hart, dat zij niet straffeloos romanschrijfster worden kon, en wilde haren brief verscheuren. Bij het herschrijven zou zij, met weglating van sommige andere zaken, in bijzonderheden kunnen treden omtrent het onderhoud dat zij daareven met hare gastvrouw gehad had, en hare moeder in het breede kunnen vertellen, welk eene partikuliere soort van orthodoxe dame freule Bertha was. Op die wijze zou de brief niet minder hartelijk, niet minder vrolijk, en vooral niet minder lang worden. Doch te goeder uur bedacht zij, dat zij zuinig moest zijn op hare onderwerpen en zichzelve het gras niet voor de voeten wegsnijden mogt, zooals de maaijers in de Duinendaalsche velden deden. Indien zij nu reeds ging uitweiden over freule Bertha's regtzinnigheid, waarover zou zij dan den volgenden keer aan hare moeder schrijven? Bovendien, zij kon niet zwijgen, of niet kort zijn, omtrent de ontvangst bij Lidewyde, zonder het vermoeden te wekken, dat de receptie op Soekabrenti eene teleurstelling was geweest, en daardoor een démenti te geven aan André, die in zijne brieven uit M. allerlei wonderen aangaande de villa en hare kasteleines verhaald had. Wel is waar zou zij zich kunnen bepalen tot de mededeeling, dat hare ingenomenheid met Lidewyde voor alsnog geen gelijken tred hield met de zijne; doch welk eene houding zou het hebben het oordeel en den goeden smaak van haar aanstaanden man aldus twijfelachtig te maken? en hoe ligt zou hare moeder daardoor op het denkbeeld kunnen komen, dat zij, Emma, òf door André veronachtzaamd werd, òf dat zij aanleg had om hem de wet te willen stellen? Neen, noch hem, noch haarzelve mogt zij in de schatting van anderen benadeelen; vooral hem niet. Het moest voor eeuwig een geheim blijven tusschen hen beiden, dat zij somwijlen aan hem getwijfeld had. Zelfs hare ouders behoorden daarvan niets te weten of te vermoeden. En wel mogt zij zeggen: getwijfeld had; want sedert gisteren twijfelde zij niet meer. André's ongeveinsde blijdschap bij het wederzien te T.; zijne onbedriegelijke betuigingen van teederheid onder weg; de fierheid, waarmede hij haar aan freule Steinmetz had voorgesteld als zijne bruid; de oplettendheden die hij op Soekabrenti, gedurende het middagmaal en daarna, niet opgehouden had haar te bewijzen; de kus, waarmede hij gisteren avond, voor de deur van freule Bertha's woning, afscheid van haar genomen had en die nog onder het insluimeren om hare lippen had gezweefd, – indien men niet, gelijk de rampzalige Sarah, opgehouden had in God te gelooven, moest men vertrouwen stellen in zulke onmiskenbare blijken van teederheid, en was het pligt, zoo als freule Bertha zeide, het goede te denken. Alles zou teregt komen, daaraan viel niet te twijfelen: waarom dan dubbelzinnige brieven naar huis geschreven? brieven, die misschien veel kwaad, maar in geen geval nut konden stichten. Het beste was derhalve, – want de staatkunde is geenszins het eenige terrein waarop men niet doet hetgeen men wil, maar hetgeen men kan, – het beste was, den brief te verzenden gelijk hij nu eenmaal luidde.