Za darmo

Lidewyde

Tekst
0
Recenzje
iOSAndroidWindows Phone
Gdzie wysłać link do aplikacji?
Nie zamykaj tego okna, dopóki nie wprowadzisz kodu na urządzeniu mobilnym
Ponów próbęLink został wysłany

Na prośbę właściciela praw autorskich ta książka nie jest dostępna do pobrania jako plik.

Można ją jednak przeczytać w naszych aplikacjach mobilnych (nawet bez połączenia z internetem) oraz online w witrynie LitRes.

Oznacz jako przeczytane
Czcionka:Mniejsze АаWiększe Aa

– "Mag ik binnenkomen?" vroeg iemand, die reeds een paar malen vruchteloos had aangeklopt en nu het hoofd om het hoekje der deur stak. "De heeren zijn zoo druk aan het redeneren en hunne gedachten bewegen zich in zulke verheven kringen, dat een gewoon sterveling vergeefsche pogingen aanwendt om gehoor te erlangen. Wordt er kiesvergadering gehouden? Ben ik overkompleet?"

– "In het minst niet, André," zeide Dijk, "kom gerust binnen. Ik vraag verschooning dat wij u onbehoorlijk lang antichambre hebben laten maken."

– "Volstrekt niet overkompleet, mijnheer Kortenaer," voegde Lefebvre er bij. "Verheugd u hier weêr te zien. Maar het is niet aardig van u, glossen te maken op onze luidruchtigheid. Is het wel, Ruardi? Gij vooral, die eene stem hebt als eene primadonna, moogt u dat verwijt niet laten aanleunen."

– "Toch wel," zeide Ruardi. "Wij hebben alle dingen gemeen en zijn solidair aansprakelijk voor elkanders keelgeluiden. Bovendien heeft mijnheer Kortenaer groot gelijk, wanneer hij een weinig den draak steekt met onze debatten. Mag ik u welkom heeten te M., mijnheer Kortenaer, en mij aanbevelen in uwe vriendschap?"

– "Ik bemerk," antwoordde André, "dat mijn neef niets te veel gezegd heeft, toen hij voorspelde dat dokter Ruardi mij met de meeste voorkomendheid bejegenen zou. Doch gij maakt mij verlegen, dokter. Het is aan mij, om mij aan te bevelen, ik zal zeer erkentelijk zijn, indien ik mij bij dezen en genen, gedurende mijn verblijf te M., op u beroepen mag."

– "Kom morgen of overmorgen op ditzelfde uur een praatje bij mij maken, indien gij lust hebt; dan zal ik u van de M'sche heeren en de M'sche dames, de M'sche licht- en de M'sche schaduwzijden alles vertellen wat ik er zelf van weet."

– "Neem u in acht, mijnheer Kortenaer," krijschte Lefebvre, die heden bijzonder goed gemutst was en daardoor nog luider sprak dan gewoonlijk. "Dokter Ruardi is een menschenhater en welsprekend. Hij zal u van deze goede stad en van hare inwoners een donker tafereel ophangen."

– "Indien zulke tafereelen niet dienstig zijn voor uw gemoed," antwoordde de dokter, "draag dan zorg, mijnheer Kortenaer, dat gij de woonplaats van mijn vriend Lefebvre mijdt, en sla, indien hij u verleiden wil hem daar een bezoek te komen brengen, zijne uitnoodiging wijsselijk af. Hij zou door zijne verhalen van hetgeen in het doodonschuldige T. voorvalt niet-alleen uwen eetlust bederven en uwe nachtrust verstoren, maar, wat erger is, uwe vaderlandsliefde ondermijnen."

– "Gekheid!" riep Lefebvre, door 's dokters beschuldiging op een van zijn geliefkoosde topics gebragt. "Luister niet, mijnheer Kortenaer, naar den boozen raad van dezen Achitofel, en houd u verzekerd dat het u niet berouwen zal, indien het toeval, wat zeg ik? indien uwe gelukster u vroeg of laat naar het eerzame T. voert. Zou ik de stad mijner inwoning lasteren? Die bakermat van het liberalisme? Eer vergete mijne regterhand zich zelve! Misschien hebt gij hooren verhalen, mijnheer, dat T. eene plaats is, waar de dienst van Amor naar evenredigheid meer volgelingen telt dan in eenige andere stad van Nederland; doch ik beroep mij op uw gezond verstand en vraag, of die beschuldiging, indien zij niet veeleer eene hulde verdient te heeten, niet de onwaarschijnlijkheid-zelve is? T. is eene stad met dertig duizend inwoners, mijnheer, en het kan niemand bevreemden, dat op eene bevolking van twee synagogen, vijf roomsche en zeven gereformeerde kerken, een half dozijn galanterie-winkels aangetroffen worden. Doch, geloof mij, aan andere galanterien wordt te T. niet gedaan. Men zal u verhalen dat het jongste kind van onzen burgemeester sprekend gelijkt op den kolonel van ons garnizoen, of dat de vrouw van den schout-bij-nacht op non-aktiviteit, dien T. de eer heeft te huisvesten, de hand heeft in de voordragten van den president onzer arrondissements-regtbank. Geloof het niet, mijnheer; of liever, kom met eigen oogen die heeren en die dames aanschouwen, kom hunne konversatie aanhooren, wees getuige van hunne gezellige bijeenkomsten, en wanneer gij de insipiditeit zult hebben zien heen en weder fladderen van de schamele borst van mevrouw X. naar den breeden schoot van mevrouw Y., wanneer gij de maagdelijke Célestine Z. met de aanminnigheid eener geit zult hebben zien glimlagchen om de dubbelzinnigheden van den luitenant A. of de naïveteiten van mijn konfrater, den advokaat B., zult gij mij zeggen of T. er al dan niet de plaats naar is om aan Clarissa's tot geboortestad of aan Lovelace's tot oord van ballingschap te verstrekken. Neen, mijnheer, wij van T. zijn een eerbaar en ordelijk volk; een volk van katoenspinners en garentwijnders, van landbouwers en veehoeders. Van de weinige hartstogten, die ons kwellen, genezen wij ons door een overvloedig gebruik van mout-extrakt, en onze eenige eerzucht is, de liberaalste stad van Nederland te zijn of daarvoor door te gaan. Wilt gij een staaltje van onze virtuositeit op dit gebied? Tot voor weinige jaren hadden wij eene speelbank, die wel niet met de banken van Spa of Homburg kon vergeleken worden, maar toch dit goede had, dat zij een subsidie van vijfentwintig duizend gulden 's jaars aan onze opera uitkeerde. Voor dat geld engageerden wij tenors en baritons, sopranen en alten, zoo veel wij noodig hadden; en in dien tijd bezat T. een theater, dat, hoe klein en nederig ook, met de beste uit het land wedijveren kon. Het was een centrum van beschaving, en twee-of driemalen in de week vonden wij er eene weldadige verpoozing van onzen arbeid. Doch naarmate wij toenamen in liberalisme, gingen allengs onze oogen open. Wij petitioneerden bij den gemeenteraad om opheffing der zedelooze speelbank die de zenuw onzer opera was, en niemand is in staat het verheven gevoel te schetsen hetwelk onze borst doorstroomde, toen het stedelijk bestuur gehoor gaf aan onzen wensch. T. scheen ons toe eensklaps een Paradijs geworden te zijn. Het gebouw der speelbank gesloten en weldra in een venduhuis herschapen; op het affiche van onzen schouwburg de woorden: Relâche pour cause de suppression, – wij zagen in die verschijnselen de voorboden van het naderend godsrijk; en waren sommigen onzer niet van eene twijfelachtige regtzinnigheid geweest, wij zouden het hemelsch Jeruzalem hebben wanen te zien nederdalen binnen de muren onzer stad. Want supprimeren, mijnheer, dat weet gij, is de hoogste vreugde van het liberalisme. Verleden jaar hebben wij de opera gesupprimeerd, omdat wij de speelbank goddeloos vonden; toekomend jaar zullen wij de terrines de foies gras supprimeren, omdat wij het treden op warme koperen platen, al geldt het slechts ganzen, voor onvereenigbaar houden met onze beginselen van filanthropie. En vraag niet wat wij voor een en ander in de plaats bekomen hebben, of hoe wij het voortaan zonder ganzenleverpasteipotjes en zonder opera stellen zullen. Het liberalisme supprimeert; doch remplaceren, daar doet het niet aan. Ons ideaal is eene eeuw, waarin niemand muziek maken en niemand truffels eten zal, het onderscheid tusschen arm en rijk, knap en dom, man en vrouw zal zijn opgeheven, de geheele maatschappij er uit zal zien als een egyptisch korenveld waarop de sprinkhanen te gast zijn gegaan, en onze kaalgeschoren aarde zich in de onmetelijke ruimte zal wentelen, dikker dan een ton en gladder dan een kampernoelje. Nog heeft men te T. dat toppunt van volkomenheid niet bereikt; nog worden daar smulpapen gevonden, die aan biefstuk met aardappelen de voorkeur geven boven andijviesla met beetwortelen; nog vindt men bij ons (doch alles kan ook niet op eens komen) onhebbelijke vrouwen, die nu en dan een welgeschapen kind ter wereld brengen. Houd u evenwel bedaard, mijnheer, en wanhoop niet aan onze toekomst. Den stroom des tijds kan niemand tegenhouden, en mits gij twaalf maanden wacht met mij een bezoek te komen brengen, maak ik mij sterk u eene bevolking te toonen, aan wier volmaaktheid alleen nog ontbreken zal dat zij niet gesupprimeerd is."

– "Mij dunkt," zeide Dijk, toen Lefebvre deze uitboezeming ten einde had gebragt, "wij moesten gezamenlijk naar de Buitensocieteit wandelen en daar een luchtje gaan scheppen onder de verandah. Hebt gij lust, André?"

– "Wat mij betreft," zeide Ruardi, "ik kan bezwaarlijk van de partij zijn; doch laat dit de heeren niet afbrengen van hun plan. Mag ik er staat op maken, mijnheer Kortenaer, dat gij mijne uitnoodiging niet versmaden zult?"

– "Zoo zeer, dokter," antwoordde André, "dat gij mij misschien reeds morgen aan den dag te uwent zult zien verschijnen."

Veertiende Hoofdstuk

"Ik wenschte dat Dijk mij dien knaap niet aanbevolen had," zeide dokter Ruardi bij zichzelven, toen hij den volgenden ochtend zijn ontbijt had gebruikt en zich gereed maakte om visites te gaan rijden. "Hij schijnt verbazend groen, en wie weet of het de moeite loont hem te helpen ontbolsteren? Het best zou zijn, dat hij eenigen tijd bij Lefebvre in de leer ging, om zijne denkbeelden te vormen; want dat er in de praktijk immer iets van hem teregt zal komen, geloof ik niet. Lidewyde heeft hem en amitié genomen, zegt Dijk; dat verstaat zich. Zij haalt hem aan uit tijdverdrijf, en zal beproeven zijn meisje jaloersch van haar te maken. Indien dat lieve kind haar belang kende, zou zij stil bij vader en moeder blijven en zich hier in geene wespennesten komen steken. Die goede Lefebvre! Hij is de onschadelijkheid-zelve, en men lastert hem, wanneer men hem een corrumperenden invloed toeschrijft. Toch kan ik mij voorstellen, dat onervaren jongelieden door hem zoogenaamd op het dwaalspoor gebragt worden; en misschien is het maar goed, dat vriend Kortenaer niet onder zijne leiding komt. Indien ik ooit pædagoog word, waarvoor de hemel mij beware, ben ik voornemens zulk soort van meesters op een afstand te houden. Ik kan niet gelooven, dat het dienstig is voor jongelui, hunne tegenstanders te leeren minachten. Die taktiek is alleen goed, dunkt mij, ten aanzien van de vrouwen; tegenover mannen deugt zij niet. Om die onder den duim te krijgen… Maar genadige goedheid, neef André is geen schoolknaap, en ik behoef hier in de eenzaamheid geen cursus over opvoedkunde te zitten houden. Jakob, ben je daar? Luister eens."

 

– "Wat is er van uwe dienst, mijnheer?" vroeg Jakob, die in een aangrenzend vertrek bezig was eenig huiswerk te verrigten.

– "Ik verwacht van middag bezoek."

– "Mijnheer kan er op rekenen, dat ik de dames behoorlijk ontvangen zal."

– "Wat praat gij van dames? Er is kwestie van een jong heer, een logé van mijnheer en mevrouw Dijk. Het kan gebeuren dat ik nog niet thuis ben tegen dat mijnheer komt: in dat geval laat gij mijnheer in de rookkamer, en verzoekt hem een oogenblik te willen wachten. Vergeet niet, het noodige gereed te zetten. Mijnheers naam is Kortenaer; verder ben ik voor niemand thuis of te spreken."

Het vertrek waarin André, in den namiddag van dien dag, door Jakob verzocht werd de thuiskomst des dokters te verbeiden, maakte geen deel uit der appartementen waarvan het middelste toegang tot den wintertuin verleende. Evenmin was het dat, waarin Ruardi des ochtends den kapelaan ontvangen en dezen op een overzigt zijner wijsbegeerte onthaald had. Het lag evenwel in dezelfde rigting als dit laatste en kommuniceerde daarmede. Zijn omvang was die van een ruim kabinet, gemeubeld met divan aan divan. Hier en ginds stond eene kleine tafel, wier japansch-verlakt blad, glanzig rood met gouden vogels, in eene ebbenhouten lijst gevat was en op een kunstig gedraaiden zwarten voet rustte. Een dier tafeltjes droeg een zilveren schenkblad met vonkelende wijnkaraffen, waarnevens een kistje veelbelovende sigaren en eene turksche pijp. Boven den schoorsteen hing een trofee van indische wapenen, terwijl de plaats onder den schoorsteenmantel, waar 's winters de haard zich uitbreidde, thans ingenomen werd door eene monsterpul van oud-blaauw. De wanden prijkten met vier medaljons in pastel, levensgroote kniestukken, de vier jaargetijden voorstellend in de gedaante van even zoo vele schoone vrouwengestalten. Echter verbraken die beelden min of meer de oostersche tint die over het vertrek uitgespreid lag, en men behoefde niet in Azie gereisd te hebben om weldra te gevoelen dat les filles de marbre, die tot modellen voor deze teekeningen hadden gediend, geene geboren bayadères waren. Te zeggen dat André, toen hij uit tijdverdrijf, nadat Jakob hem alleen gelaten had, van het eene medaljon naar het andere ging, de oogen nedersloeg, of zich met weerzin afwendde, zou met de geschiedenis in strijd zijn. Doch wel is het waar dat hij zich in de beschouwing dier nuditeiten niet regtstreeks verlustigde. Daartoe had verbazing te zeer den boventoon in zijnen geest; verbazing dat er vrouwen gevonden worden, die voor geld te bewegen waren om in zoodanige mate met de vooroordeelen misschien, doch in elk geval met de overleveringen der schaamte te breken; verbazing dat dokter Ruardi eene voorstelling der saizoenen nahield, waaraan het element der draperie zoo te eenemaal ontbrak. Bloemen en vruchten in overvloed; ook bekers en schalen. Doch van de onontbeerlijkste kleedingstukken nergens een spoor.

Een gulle lach uit den mond van den binnentredenden heer des huizes maakte een einde aan André's kunstbeschouwing.

– "O, o, mijnheer de puritein," schertste de dokter, "ik zie wel waaraan het hapert; gij ergert u aan mijne jaargetijden. Maar ga zitten, neem een sigaar en een glas madera, en ik zal u haarklein de geschiedenis dier medaljons vertellen."

Ruardi kon liegen of het gedrukt stond, niet-alleen, maar of een volleerd tooneelspeler zijne fabelen met studie voordroeg. De inhoud zijner verhalen wisselde naarmate van het gezelschap waarin hij zich bevond, en het geval moest zich nog voordoen dat hij in de tegenwoordigheid van een jong meisje eene anekdote aanroerde die alleen door gehuwde vrouwen gesavoureerd kon worden, of het voorhoofd van grijsaards glad zocht te strijken met geestigheden waar alleen een jong mensch met ongedwongenheid om glimlagchen kon. Hij kende André nog te weinig om een bepaald oordeel over hem te hebben; doch zooveel vaster dan de meeste jongelieden van zijnen leeftijd, meende hij, stond deze vaudeville-held, gelijk hij hem noemde, niet in zijne schoenen, dat hij aarzelen moest hem de legende der medaljons op te disschen. Het was het onderhoudend verhaal van een vaderlandsch edelman, een van Ruardi's voormalige patienten, die gedurende eene lange reeks van jaren al den tijd, hem door eene sinecure aan ons Hof gelaten, te Parijs plagt door te brengen. "Hier te lande," zeide Ruardi, "werd hij aangezien voor een groot heer, en wanneer hij bij officiële gelegenheden in gala-kostuum als ceremoniemeester fungeerde, of zoo iets, zag hij er met zijn geborduurden rok vol ridderorden zeer voornaam uit. Doch daarginds, waar het krielde van russische prinsen en hongaarsche magnaten, twintig maal rijker en aanzienlijker dan hij, maakte hij met zijne schelvischoogen en zijn onverbeterlijk hollandsch accent zulk een beklagelijk figuur, dat hem niets anders overschoot als zich in de armen van den demi-monde te werpen. Op zijn landgoed in Gelderland of Overijssel had hij de afgod der boeren en de trots van den burgemeester kunnen zijn; doch liever dan zich des zondags door den dominé der plaats te hooren gedenken in den gebede, liever dan uit de hand van onschuldige dorpskinderen verjaarverzen en pionierozen aan te nemen, liet hij zich plukken door uitgebloeide actrices of de les lezen door ondernemende figuranten uit de vrouwelijke helft van een corps-de-ballet. Verleden jaar, in het eind, is hij getrouwd met een schatrijk meisje uit onze bankierswereld, wier familiewapen, dat verzeker ik u, minder kwartieren telt dan er hypotheken op zijne boerderijen staan; en toen ik hem tegen het aanbreken van den grooten dag weder een weinig op zijn verhaal geholpen had, heeft hij mij dringend verzocht, hem wel te willen ontheffen van dit viertal souvenirs uit den tijd zijner losse haren. Ik heb het geschenk aanvaard, en laat de medaljons daar hangen als eene dagelijksche waarschuwing aan mijzelven om toch niet af te dwalen van het pad der deugd."

– "Durfde ik," zeide André, "ik zou beweren, dat de vermaning te wegslepend is om volkomen ernstig te kunnen zijn."

– "Dan zweemt zij naar de predikatien van onzen vriend Lefebvre, die mij insgelijks toeschijnen, meer te boeijen dan te stichten."

– "Is dat inderdaad uwe meening? Houdt gij hem niet voor een ernstig man? Op mij heeft hij een aangenamen indruk gemaakt. Wanneer hij daar voor u staat met zijn hoog en breed ligchaam, zwaaijend met het bovenlijf, zich de haren uit het gelaat strijkend, dan vergeet men, vind ik, zijne korpulentie, zijne krassende stem en zijn groezelig linnen, en wordt men onwillekeurig medegesleept door zijne denkbeelden, meer nog dan door zijne woorden. Het is of hij eene elektriseer-machine in het hoofd heeft, wier vonken hem uit de oogen schieten."

– "Ongetwijfeld geef ik u toe, dat Lefebvre een buitengewoon man is, en gij moet niet denken dat ik kwaad van hem spreek. Zonder dat hij tot mijne oudste vrienden behoort, ken ik hem toch reeds sedert geruimen tijd, en telkens als ik hem na eene korter en langer tusschenpoos weêrzie, gelijk nu dezer dagen het geval is, word ik versterkt in de meening dat hij de grootste hoogachting verdient. Maar ofschoon ik over een aantal zaken even zoo denk als hij en hij zonder eenigen twijfel een man van overtuiging is, wantrouw ik hem toch in sommige opzigten. Ik geloof inderdaad niet, dat hij zulk een anti-liberaal is als waarvoor hij zich uitgeeft."

– "Dat begrijp ik niet. Hetgeen hij zegt komt blijkbaar uit het diepst van zijne ziel, en hij zou onmogelijk met zooveel vuur kunnen spreken, indien hij niet geheel doordrongen was van de waarheid zijner denkwijze."

– "Maar dat vuur, waarde heer, dat vuur? Let wel dat ik u van uwe gunstige meening omtrent Lefebvre volstrekt niet wil afbrengen. Ook ben ik niet genoeg te huis in de denkbeelden, waarmede hij voortdurend vervuld is. Alleen schijnt het mij toe, dat hij liberaal en konservatief onophoudelijk met elkander verwart. Wat is liberaal zijn? Vergeef mij, dat ik zulke pedante vragen opwerp, maar ik, die niets ben, noch liberaal, noch konservatief, – en in dat opzigt varen wij in hetzelfde schuitje, niet waar? – ik beweer dat al wie voor iets ijvert, met iets dweept, aan iets gelooft zoo als de menschen zeggen, liberaal is. De ernstige behoudsman is positivist, dunkt mij en neemt de menschen en de dingen gelijk zij zijn. Hoe doet Lefebvre daarentegen? De vonken van het enthusiasme, gelijk gij teregt opmerkt, spatten hem uit de oogen. Hij is in zijne soort een fanaticus, en men hoort hem zijn konservatisme bepleiten met eene ingenomenheid, die den trouwhartigsten liberaal niet misstaan zou. Neem mij niet kwalijk, maar ik houd niet van zulke begripsverwarringen. Lefebvre is met al zijne paradoxen en al zijne sarkasmen een goed man, en toch geloof ik dat hij de lieden van het spoor brengt. Wie mede spreekt over de publieke zaak, moet weten wat hij wil; en dat weet Lefebvre niet. Hij dooft bij anderen juist datgene uit, waarin het aantrekkelijke van zijn eigen persoon gelegen is; en indien ik u de gulle waarheid zeggen mag, – mijn onbeduidende kamerheer-ceremoniemeester, met zijn schelvischoogen en zijne vooze konstitutie, is in mijne oogen een onschadelijker lid der zamenleving dan de geniale Lefebvre."

– "Jawel; maar men behoort in deze wereld nog iets meer dan alleen onschadelijk te zijn. Lefebvre is in elk geval eene kracht."

– "En mijn ceremoniemeester dan? Daareven heb ik zoo onbarmhartig den draak met hem gestoken, dat ik mij verpligt acht, nu ook iets te zijnen voordeele te zeggen. Het is, dat hij in een ander land als het onze, een genoeglijk leven en schoone vrouwen is gaan zoeken. Die verdienste schijnt gering, maar in mijne schatting is zij eene daad van toegepaste metaphysica, niet-alleen, maar van de eenige metaphysica die onze aandacht verdient. Ik geloof namelijk aan het bestaan van den hartstogt dien men liefde noemt, en dien ik voor mij als den volmaaktsten vorm van het menschelijk zijn beschouw. Gij begrijpt mij? Wanneer iemand mij komt verhalen dat hard werken zijn lust en zijn leven is, keer ik hem in gedachte den rug toe; want ofschoon ik zeer wel inzie dat de wereld niet zou kunnen voortduren, indien wij niet elk op onze beurt ons inspanden, vind ik in den arbeid iets vernederends, en zoo menigmaal een dusgenaamde werkezel mij den lof van zijn bestaan komt zingen, gevoel ik lust hem aan zijn naam te houden, en hem te zeggen dat hij inderdaad een langoor is. Nu, iets dergelijks is ook het geval met alle andere quasi-genoeglijke aandoeningen van onze ziel, de liefde uitgezonderd. Rijk te willen zijn, beroemd te willen zijn, een eerzaam huisvader te willen zijn, lid van de Tweede Kamer te willen zijn, – van elk dier idealen, deze nederig, gene subliem, is zekere mate van trivialiteit onafscheidelijk. Daaronder is er niet één… Doch ik verveel u met mijne bespiegelingen?"

– "Neen," zeide André, "het tegendeel is waar; maar ik vraag mij af, of ook de minnarijen van uw verloopen kamerheer niet insgelijks min of meer triviaal waren?"

– "Natuurlijk, wel zeker," hervatte de dokter, "maar mijn kamerheer bevond zich niettemin op den goeden weg. De soort van liefde, waarmede hij, omdat hij een Hollander, een stumpert en een kamerheer was, zich vergenoegen moest, beantwoordde op ver na niet aan het begrip van dien hartstogt. Het was er eene karikatuur, eene parodie, eene charge van. Doch dit neemt niet weg dat men met een weinig takt zeer wel in die misvormde trekken het oorspronkelijk beeld herkennen kan. Geen man, daar houd ik het voor, vervult zijne bestemming, indien hij zich niet aan de vrouwen wijdt; en geene vrouw draagt haren naam met eere, indien zij niet in staat is een hartstogt in te boezemen, sterk genoeg om u ter wille daarvan alles te doen vergeten. Elke vrouw, die dat vermag, is schoon, ook al zouden hare vriendinnen haar leelijk noemen; en ziedaar" – hier barstte de dokter op nieuw in een gullen schaterlach uit, die moest aanduiden dat hij met zijne eigen theorien een loopje nam en er niet om gaf of hij zichzelven al dan niet tegensprak, – "ziedaar waarom ik beweer dat er in Holland geene schoone vrouwen zijn!"

André zou hebben willen vragen: "En Emma dan? En Lidewyde?" Doch het was duidelijk dat Ruardi met zijne stelling niets personeels bedoelde, en het zou belagchelijk geweest zijn, vond hij, aan diens woorden meer beteekenis te hechten dan waarop zij aanspraak maakten.

– "Meent gij," vroeg hij, 's dokters woorden voor de leus au sérieux nemend, "meent gij dat de vrouwen in Holland minder hartelijk of toeschietend zijn dan in andere landen? Mij is dat zoo niet voorgekomen. Ook het tegendeel niet. Het is waar, dat ik weinig in het buitenland verkeerd heb. Maar te oordeelen naar de vreemdelingen met wie ik nu en dan in kennis ben gekomen, zou ik zeggen dat zoowel de mannen als de vrouwen in alle landen van Europa tamelijk veel op elkander gelijken."

 

– "Nu ja," zeide Ruardi, "ik geef u toe dat de gelijkvormigheid van menschen en van dingen een der sprekendste karaktertrekken van onzen tijd is. Al onze mannen dragen een ronden hoed, al onze vrouwen een hoepelrok, en men moet in onze dagen de menschen persoonlijk kennen om Rothschild van zijn kantoorbediende, of Keizerin Eugénie van hare modemaakster te kunnen onderscheiden. Zelfs bij de militairen vindt men bijna geene onderscheidingsteekenen meer; en de kolonel van een regiment huzaren in groot uniform gelijkt sprekend op zijn oppasser. Onder ons gezegd is dat niet de beste dienst die de Fransche Revolutie ons bewezen heeft. Het is niet natuurlijk dat elk huisonderwijzer president van een ministerraad, elk adjunkt-kommies onderkoning van eene kolonie worden kan. Goede onderkoningen bekomt men niet op die wijze, maar wel ongedurige adjunkt-kommiezen. Daar is nu evenwel niets aan te doen, en men moet de tijden nemen gelijk zij zijn. Daarenboven zou het mij niet fraai staan, kwaad te spreken van de egaliteit. Toen mijn piemontesche overgrootvader zich hier te lande als schoorsteenveger kwam nederzetten, droomde hij ook niet dat zijn achterkleinzoon eenmaal ongestraft, wat zeg ik? op uitdrukkelijk verzoek de hagelblanke pols zou mogen voelen der meest patricische dames. Ik beweer alleen, dat onder de oppervlakte der gelijkheid, in onze europesche maatschappij, een bepaald verschil van rassen is blijven voortbestaan, waaronder het hollandsche van beiderlei geslacht vooral niet uitmunt. De Duitschers praten van kultuurvolken, en zij houden zichzelven voor één daarvan. Ik mag het lijden, ofschoon het mij nooit is mogen gelukken, in de duitsche beschaving iets noemenswaardigs te ontdekken wat niet van de Franschen of de Engelschen geborgd was. Indien de Duitschers werkelijk een kultuurvolk zijn, zijn zij het van de nabootsing; hetgeen, let wel, in elk geval beter is dan, zoo als wij, zelfs in de nabootsing niet uit te munten en traînards te zijn tot in de assimilatie toe. De Spanjaarden en de Italianen (moge mijn overgrootvader mij die gelijkstelling vergeven!) hebben hun besten tijd achter den rug; zij zijn kultuurvolken geweest, gelijk de Russen het nog worden moeten; indien althans mijn vriend Börne het bij het regte einde had, toen hij de Moskoviten het eenige volk van Europa noemde, van hetwelk onze maatschappij nog een weinig bloedvernieuwing verwachten kon. Ik voor mij ben op die verversching in het minst niet gesteld, en zoo lang er Franschen en Engelschen zijn, vooral Franschen, geloof ik dat wij de Russen best missen kunnen. Werkelijk zijn de Franschen het universeelste volk van de geheele wereld. Hunne taal te radbraken is zelfs onder ons een vast kenmerk van rusticiteit. Wanneer wij goed gekleed willen gaan, bedienen wij ons van een franschen snijder, en iederen keer dat wij een feestelijken maaltijd wenschen aan te rigten, nemen wij onze toevlugt tot een franschen kok. Parijs is de stad waar het toilet van alle toonbare vrouwen der beide halfronden vastgesteld wordt, en onze meest orthodox-gereformeerde dames zouden niet op de openbare straat durven verschijnen, indien hare hoeden of japonnen niet zweemden naar de Parijsche modeplaatjes van den vorigen dag. Het is inderdaad merkwaardig, dat eene hollandsche vrouw van den eersten rang, indien zij voor een keer er regt achtbaar en fashionable wenscht uit te zien, dat doel het best bereiken kan door zich te kleeden gelijk twee saizoenen geleden de bloem der Parijsche courtisanes zich uitdoste. En die hulde is niet onverdiend. Zulk eene Parijsche courtisane toch staat als vrouw, ik bedoel als liefhebbend wezen, werkelijk hooger dan de gedistingeerdste vrouwen bij ons. Noem mij zoo onbeleefd als gij wilt, de feiten getuigen in mijn voordeel. Mij is in Nederland geene enkele vrouw bekend, die voegzaam de heldin van een roman zou kunnen zijn; en men moet tot Jacoba van Beijeren opklimmen, – van Beijeren, hoort gij wel? – om in onze vaderlandsche geschiedenis een persoon te ontmoeten, die eenigszins (en dan nog!) tot draagster zou kunnen dienen van de edelste aandoeningen van het vrouwelijk gemoed. Ik zeg u, de hollandsche vrouwenwereld is eene wereld van bakers en kindermeisjes, gelijk onze mannenwereld er eene van katechiseermeesters is."

– "Ik wenschte," zeide André, "dat mijn aanstaande schoonvader u hoorde. Hij erkent wel, dat onze landaard tegenwoordig niet half zoo veel te beduiden heeft als voorheen, maar gelooft toch aan het bestaan eener hollandsche nationaliteit en is daarvan een vereerder. Hij zou uwe invektiven beter weten te beantwoorden dan ik."

– "Ik heb de eer niet uw aanstaanden schoonvader persoonlijk te kennen," antwoordde Ruardi, "en indien ik het genoegen had hem te ontmoeten, zou ik waarschijnlijk mijne denkbeelden voor mijzelven houden. Het is eene vaste gewoonte van mij, en die ik u ter navolging durf aanbevelen, nooit te redetwisten met mannen van zekeren leeftijd en zekere rigting. De oude heer Visscher is artist geweest, niet waar?"

– "Geweest, ja, en in zekeren zin is hij het nog. Zijne groote bewondering voor onze dichters en schilders der 17de eeuw doet hem belang stellen in al hetgeen ook nu nog bij ons op dat gebied voorvalt. Volgens hem, zouden onze kunstenaars van den tegenwoordigen tijd slechts hun eigen voorgeslacht tot model behoeven te kiezen, om den hollandschen naam weder tot eer te brengen. En zoo denkt hij in de meeste dingen. In de politiek behoort hij tot geene der tegenwoordige partijen, maar is een vaderlandlievend man, die met zijne geheele ziel aan eene providentiële roeping van ons Vorstenhuis gelooft en maar één programma kent: Oranje en de vrijheid."

De dokter schudde ongeloovig het hoofd.

– "Waarom houdt gij dat voor eene illusie?" vroeg André. "Is het onnatuurlijk dat een Koning zich tot orgaan der volkswenschen maakt?"

– "Ik bid u," antwoordde Ruardi, "bewaar die vragen voor uw eerstvolgend onderhoud met Lefebvre. Mij klinkt het programma van uwen schoonvader in hope als een fragment uit ik weet niet welke gedenkschriften d'Outre-Tombe in de ooren; doch wat bewijst dit? Ik bemoei mij niet met politiek, en mijne vreemde afkomst maakt mij ongevoelig voor de tooverkracht met uwlieder nationale overleveringen en sympathien. Waarom regeert in Nederland eene familie Oranje-Nassau? Wat beduiden die uitheemsche namen? Is uw land zoo arm aan edele geslachten, dat buitenlanders naar hier zijn moeten overkomen om u te regeren? Ik versta het niet en weet het niet. Van mijnheer Visschers bondgenootschap tusschen Oranje en de vrijheid begrijp ik geen syllabe. Uw vorstenhuis is, voor zoo ver ik oordeelen mag, nooit iets anders geweest als de bondgenoot van the mob, en zijne geschiedenis is die van eene fortuinzoekende dynastie, die er in den loop des tijds in geslaagd is, de rol van ambtenaar te verruilen voor die van souverein. Doch ik kwets met mijne ketterijen uwe regtzinnig-nederlandsche ooren?"

– "Dat doet gij," zeide André, "maar het is mijne eigen schuld. Bovendien zou mijnheer Visscher u niet toegeven, dat de Hollanders geene natie zijn, alleen omdat de grondlegger van hunne nationaliteit een vreemdeling geweest is. Er is eene hollandsche kunst en eene hollandsche litteratuur geweest, beweert hij; en zoo lang Holland bestaat, is er mogelijkheid dat die kunst en die litteratuur terugkomen. Het zijn de besten die zich beteren, volgens hem."