Za darmo

Lidewyde

Tekst
0
Recenzje
iOSAndroidWindows Phone
Gdzie wysłać link do aplikacji?
Nie zamykaj tego okna, dopóki nie wprowadzisz kodu na urządzeniu mobilnym
Ponów próbęLink został wysłany

Na prośbę właściciela praw autorskich ta książka nie jest dostępna do pobrania jako plik.

Można ją jednak przeczytać w naszych aplikacjach mobilnych (nawet bez połączenia z internetem) oraz online w witrynie LitRes.

Oznacz jako przeczytane
Czcionka:Mniejsze АаWiększe Aa

Twaalfde Hoofdstuk

Voor derden moest de toon van Emma's brieven iets te kinderlijks hebben. Het flinke in haar karakter kwam in haar korrespondentie niet tot zijn regt, en zij scheen alleen woorden te kunnen vinden voor eene zachtheid, die aan zoetheid grensde. Doch André genoot te zeer van het bezit van haren brief en van hetgeen daarin streelends was voor zijne fatuiteit, om door die eenzijdigheid getroffen te worden. Zich aangebeden te weten, was voor hem, zonder dat hij zich daarvan rekenschap gaf, de streelendste der gewaarwordingen; en een ingewijde zou het hem kunnen aanzien, dat hij op dit oogenblik meer dan louter een gevoel van welbehagen ondervond. De zelfvoldoening waarmede hij, alvorens zijne lektuur aan te vangen, een laatsten blik in zijn toiletspiegel wierp, – Emma zou, indien zij tegenwoordig had kunnen zijn bij die pantomime, tevreden zijn geweest over haar triomf.

Zij schreef:

"Maandag-ochtend.

"Ik neem dit blaadje uit mijne portefeuille, zonder te weten wanneer ik het opvouwen en verzenden zal. Dat zal afhangen van uwe eigen vlugheid in het schrijven. Zoo lang ik geen brief van u heb, volg ik het voorbeeld dier lieve ouders, wier kinderen zich in de Oost bevinden, en die iederen dag eenige regels voegen bij den brief, bestemd om met de eerstvolgende mail hun toegezonden te worden. Zoo lang zal het nu wel niet duren eer ik dezen op de post doe, maar wachten is wachten, en wanneer gij niet bij mij zijt, is het zoo goed alsof gij in de Oost waart.

"Ik zal eerlijk zijn en bekennen dat ik den geheelen nacht van u gedroomd heb. Waarom zijt gij ook zoo lief? Toen wij gisteren-avond aan het venster stonden, zou ik met u hebben willen wegvliegen naar die schitterende ster, boven de maan. Van ochtend vroeg zou ik gewild hebben, dat gij met mij in den tuin had kunnen wandelen, en op dit oogenblik wenschte ik dat gij tegenover mij zat, terwijl ik aan het schrijven ben. Helaas, mijnheer, men is uwe slavin of men is het niet!

"Daareven ben ik, snuffelend in vaders woordenboeken, achter den franschen naam gekomen van het vogeltje, welks hollandsche de eer niet heeft u te behagen. Oiseau grenadier heet het, en nu behoef ik mij de fraaije snorren van mijn baardmannetje niet langer te schamen. "Ik acht een schoonen naam, die waardig wordt gedragen," en hij draagt den zijnen met even veel digniteit als zijne knevels. Doch gij, mijnheer, indien uw wijfje stierf, zoudt gij even als mijn baardmannetje en zijne stamgenooten wegkwijnen van verdriet? Neem mij niet kwalijk dat ik op dat punt overdreven nieuwsgierig en een weinig ongeloovig ben. Och, André, indien gij mij half zoo lief hadt als ik u, gij zoudt… Doch ik behoef u niet bepaald dwaasheden te zeggen.

"De tuinman is ons van ochtend eene nieuwe stamroos komen brengen, eene François premier. Zij is donkerrood met een vol hart en ruikt overheerlijk. Ik vrees alleen dat ik haar niet zal kunnen aanzien zonder dikwijls aan de arme vrouwen te denken, die koning Frans ongelukkig gemaakt heeft. De bloem is prachtig en herinnert aan de warme kleuren van Titiaans portret, op het Trippenhuis te Amsterdam. Maar voor eene nieuwe roos vind ik den naam ongelukkig gekozen. Waarom niet Romeo? Waarom niet Abélard? Bijna schreef ik, – doch ik heb mij nu eenmaal voorgenomen geene dwaasheden te zeggen, – waarom niet André?

"Omtrent de ontvangst bij uw oom zult gij mij wel het noodige schrijven, ook al vraag ik daar niet naar. Droom ik voor een keer dat gij mij niet liefhebt, of dat men mij van u scheiden wil (doch gelukkig gebeurt dat bijna nooit), dan is altijd uw oom de persoon, die zich tusschen u en mij komt plaatsen. Ik heb hem maar eenmaal in mijn leven gezien en zou geene dragelijke reden kunnen aanvoeren voor de vrees die hij mij inboezemt. Doch ik ben bang voor hem; en (ach, wanneer zult ook gij aan voorgevoelens gelooven!) eene geheime stem zegt mij dat ik hem geen onregt doe.

"Een nieuwtje. Van avond komt Miss Sampson, de vrouwelijke Numa Pompilius van mijne jeugd, thee bij ons drinken. Tot mijne spijt wil moeder haar voor eene week te logeren vragen, wanneer de familie op Jagtlust, waar zij op dit oogenblik geherbergd is, genoeg van haar hebben zal. Ook met haar ben ik maar half op mijn gemak. Zij is met den tijd geheel en al eene schooljufvrouw geworden en behandelt alle menschen als kostmeisjes. Toen zij nog maar de secondante was, vond ik haar veel liever. Vrees niet, wanneer wij getrouwd zullen zijn, dat ik haar te logeren vragen zal. Oude vrijsters voegen niet in jonge huishoudens, en wanneer ik kiezen moet, zie ik liever tien van uwe vrienden komen dan één Miss.

"Van die vrienden van u hoop ik nog eenmaal partij te trekken, dat weet gij. Het minst dat gij koel tegen mij zijt, word ik koket en maak ik u jaloersch. Dat zal eene voortreffelijke uitwerking doen. Of kunt gij niet jaloersch worden? In antwoord op die vraag zie ik u fijntjes glimlagchen; doch ik stoor mij niet aan dien spot, en zal mij te mijner tijd weten te wreken. Dit voorspel ik u, dat indien gij immer ophoudt mij het hof te maken, en gij een dier akelige getrouwde mannen wordt gelijk ik er sommige ken, gij weinig genoegen aan mij beleven zult.

"Waarom heb ik u lief? Waarom heb ik mijn hart geschonken aan een man die mij uitlacht, mij drilt, mij tiranniseert, mij op alle mogelijke wijzen doet gevoelen dat de vrouwen zwijgen moeten in de vergadering? Helaas, al werd ik honderd jaren oud, dat raadsel, vrees ik, zou onopgelost blijven. En toch zeggen de wijze menschen dat alles eene reden heeft! Lieve hemel, heeft dit geschrijf dan eene reden? Ik vrees integendeel dat het de zinneloosheid-zelve is."

"Dinsdag-ochtend.

"Nadat ik u geschreven had, is de tijd gisteren mij minder lang gevallen dan ik had durven hopen… Ondankbare die ik ben! Men zou de liefde gaan haten, wanneer men bemerkt hoe zelfzuchtig zij maakt. De twee wezens, van wie ik na u op deze wereld het meest houd, hebben mij den genoegelijksten dag bezorgd dien men bedenken kan; en ik spreek alsof de trage uren langzaam omgekropen waren en ik de minuten had zitten tellen in eene gevangenis, even als weleer op de hangklok in de schoolkamer van Miss Sampson!

"Of er dan zooveel bijzonders gebeurd is? O neen, maar alles hangt af van de wijze waarop en de stemming waarin. Wanneer ik u zeg dat vader gisteren-avond een uur lang kollege heeft staan geven over het dames-toilet van den tegenwoordigen tijd, zult gij mij begrijpen. Gij glimlacht, niet om vader, maar om mij? Nu ja dan, gisteren-middag vóór het eten ben ik met moeder naar de stad gereden en hebben wij ons hart opgehaald aan de heerlijkheden van de Wede Muller en Cie. Ik plaagde moeder, en beweerde dat zij mij behoefte aan eene afleiding toedichtte, ten einde voor zich zelve een nieuwen hoed te kunnen koopen; en zij plaagde mij weerom met te zeggen, dat ik sedert mijne kennismaking met u al mijn zelfvertrouwen in het kiezen van parasols en handschoenen verloren had. Doch de vrolijkheid begon eerst regt, toen na het eten de Wede Muller in persoon, gevolgd door een knecht met eene groote doos aan den arm, bij ons kwam aanzetten. Wij hadden er op gerekend, moeder en ik, dat vader ons met de noodige sermoenen bestormen zou; zoodat onze voorzorgen genomen waren. Er was geen enkele schotel op tafel verschenen, waar niet iets extra's aan was; en aan het dessert had hij bij zijne koffij zijn geparfumeerdst likeurtje en zijn geurigste sigaar gehad. In het gevoel dier goede werken en van hun apaiserend vermogen, wachtten wij dan ook de komst der modiste onverschrokken af en gaven bij haar binnentreden geen enkel blijk van ontsteltenis of verlegenheid. Doch het was vreeselijk, kan ik u zeggen. Er werd betoogd dat elke vrouw gekleed behoorde te gaan overeenkomstig hare eigen taille en haar eigen teint; dat de mode niets anders was als iets dat goed stond aan de eene of andere aanzienlijke dame buitenslands; dat andere vrouwen, die ook hare bekoorlijkheden hadden, maar toevallig niet op die dame geleken, uitzinnig handelden met juist zoo gekleed te willen gaan als zij; dat moeders nieuwe hoed geen hoed, maar voor het overige onberispelijk was; dat van de kleedjes, waaruit wij eene keus wenschten te doen, of het dessin misteekend was, of de kleuren schreeuwden, of het weefsel te wenschen overliet; in één woord, dat wij ons geld in het water wierpen, of zouden werpen, of reeds geworpen hadden. De modiste zette bij dit alles een onnavolgbaar gezigt. Een menschenkenner zou er uit gelezen hebben, dat zij haar dierbaar vak met de grootste gelatenheid nog tien maal smadelijker zou hebben laten verguizen, indien slechts alle hoofden van huisgezinnen, even als mijn engel van een vader, met een geopend oog voor de zwakke zijden van hare industrie, blindelings hare nota's voldeden.

"Woensdag-ochtend.

"Vader heeft zich opgesloten in zijn atelier. Hij verkeert in den waan, dat wij niet weten waarom; doch onze liefde voor hem heeft ons sedert lang zijn geheim op het spoor doen komen. Ik hoop, André, neen ik weet zeker, dat gij hoe langer hoe meer van vader zult gaan houden. Hij is de beste vader en de liefste man, die ooit geleefd heeft. Onze modemaaksters vervelen hem, en hij heeft alle moeite om niet korzelig te worden, wanneer zij hare wijsheid en hare doozen komen ontpakken. Doch ofschoon God weet, dat hij sedert den dood van Reinier reden heeft om somtijds mistroostig te zijn, denkt gij dat hij moeder of mij op eenigerlei wijze zal laten blijken, hoe hij te worstelen heeft met zijn humeur? Nooit bemerken wij iets daarvan. Zijn stelregel is, dat een man behoort te waken over zijne luimen en middelen moet verzinnen om, indien het noodig is, zichzelven onschadelijk te maken. En dat doet hij met voorbeeldige trouwhartigheid. De ijver waarmede hij op dit oogenblik zit te schilderen is niets anders, wil ik wedden, als een voorwendsel; en wanneer hij van middag aan tafel verschijnt, zal niemand het hem kunnen aanzien, hoe hij geleden en gestreden heeft. Zoo is hij. Het leven is eene zaak die de krachten der meeste menschen te boven gaat, beweert hij, en volgens hem zou de geheele wereld van adel moeten zijn, indien men wilde dat nooit ergens de plaats der liefde werd ingenomen door stuurschheid of onverschilligheid. Nu, hij is van adel; en indien ik zijn bloed niet onwaardig ben, zult gij u mijne afkomst tegenover niemand behoeven te schamen.

 
"Donderdag-avond.

"Dezen ochtend eerst heb ik uw brief ontvangen. In 's hemelsnaam! Men kan van den Duinendaalschen bode de volmaaktheid niet vergen; en is hij langzaam, hij is ten minste getrouw. Zeer getrouw zelfs, want van uwe twaalf blaadjes is onderweg geen enkel zoek geraakt. Doch stil, het schreijen staat mij nader dan het lagchen, en zoo ik scherts, is het om mijn verdriet te verzetten. Wat? heeft uw oom u van mij weggetroond? Heeft hij een middel bedacht om u voor eene poos van Duinendaal te verwijderen? Welnu, hij doe wat hij niet laten kan. Speel vrij den boozen geest, oom Bertram, gij zult Robert niet van Alice, Alice van haren Robert niet scheiden! Foei, ik wilde dat die man geen familie van u was. Zijn toeleg is inderdaad al te doorzigtig, en ik zou u onregt doen, indien ik u ried op uwe hoede te zijn. Geloof mij, André: uw oom heeft plannen met die mevrouw Dijk. Gij schrijft dat zij niet jong, niet mooi, niet vriendelijk is: ik wil het wel gelooven, maar een onbedriegelijk voorgevoel zegt mij, dat gij met geen ander doel naar M. gezonden zijt als om u van mij te vervreemden.

"Mag ik volkomen opregt zijn? Uw brief maakt mij ongerust. Kinderachtig, niet waar? Doch het is zoo. Wat ik op het hart heb, deel ik u thans nog niet mede. Den geheelen dag ben ik er mede bezig geweest, doch ik moet de regte woorden nog vinden. Misschien vind ik ze morgen, misschien eerst over een paar dagen; doch zoo lang mag ik u niet zonder antwoord laten. Daarom zal ik dezen nu sluiten en hem voor het venster zetten; dan neemt de postbode hem morgen-ochtend tijdig mede naar de stad.

"Doch laat ik mijzelve, eer ik naar bed ga, nog even uitlagchen. Uw oom, met zijne ruwe manieren, is inderdaad een potsierlijke Mefistofeles, en ik ben wel goed, mij om zijnentwil het hoofd te breken. Hoe grappig zou het zijn, indien wij hem vangen konden in zijne eigen netten! Verbeeld u dat gij den schijn aannaamt, alsof die mevrouw Dijk u plotseling betooverd had, en mijnheer de ex-minister zich daardoor ontheven waande van de zorg, mij eenmaal als zijn nichtje te moeten erkennen? O, wat al middelen zou ik u aan de hand doen om hem in het ootje te nemen! Hoe zou ik mij uitputten in kunstgrepen om het hoofd dier kokette dame door u op hol te doen brengen! En wanneer uw lieve oom zich dan deugdelijk verbeeldde het spel zoo goed als gewonnen te hebben; wanneer hij nog slechts op een briefje van u wachtte, met berigt dat ons engagement verbroken was, – hoe onbeschrijfelijk aardig zou ik het dan vinden, met u eene deftige visite bij hem te gaan maken en hem te vragen tegenwoordig te willen zijn bij onze bruiloft!.. Maar neen, neen, neen, weg met die valsche vrolijkheid! Onze liefde, verstaat gij André? is te heilig om door zulke vertooningen bezoedeld te worden. Ik ben niet bang voor u of voor mij; ik maak mij niet ongerust over uwe afwezigheid. Eenmaal heb ik gezworen, u levenslang te zullen liefhebben; en de overtuiging dat gij mij toebehoort, even als ik u, is zoo diep in mijne ziel geworteld, dat men mij om het leven zou moeten brengen om mij haar te ontnemen. Fladder dus vrij, lieve man! Ik weet wel waar het bloempje bloeit, waarop mijn vlinder te allen tijde weder zal komen nederstrijken. Gij zijt van mij, bedenk dat wel, en beproef maar niet (het zou u toch niet baten) daar iets aan te veranderen. In gedachten neem ik uw blond hoofd tusschen mijne beide handen en kus u zachtjes op de oogen. Zoo is het goed. En wil ik nu de kroon zetten op mijne barmhartigheden? Nu dan, ik belast u met mijne vriendelijke groeten voor mijnheer Adriaan en mevrouw Lidewyde!"

Arme Emma! Even trotsch als zij op haren bruidegom geweest zou zijn, toen hij haar brief nog lezen moest, even vreemd zou zij hebben opgezien, – neen, even snel zou op haar lieve wangen het blosje der vreugde verschoten zijn, even popelend zou haar hartje geklopt hebben, even onheilspellend zou zij haren moed en hare grootmoedigheid in hare nette schoentjes hebben voelen zinken, indien zij getuige had kunnen zijn van den ernst en de deftigheid, waarmede André, aan het einde van haren epistel genaderd, dien weder opvouwde, hem wegschoof in den half gescheurden enveloppe, zijne zakportefeuille voor den dag haalde en met een nadenkend gelaat de kamer verliet. Doch dit goede heeft de onwetendheid, dat sommige verwonderingen door haar toedoen ons voor een tijd bespaard blijven. Bovendien zou het onbillijk geweest zijn, omdat André het voorhoofd fronste en een peinzende trek zich om zijnen mond plooide, daaruit af te leiden dat hij voor het innemende in Emma's brief ongevoelig was. Indien een jager geen wreedaard is, alleen omdat hij er behagen in schept het wild op de daad te betrappen, hoe zou een jonge man, gelijk André, tenzij hij een monster ware, en dat was André in geenen deele, – koel kunnen blijven bij het besef, dat onder het zijden lint van zijn zakboekje, en derhalve in de onmiddelijke nabijheid van zijne borst, een hart vol liefde klopte? Dat zulke harten niet dagelijks voorkomen, is op zichzelf reeds genoeg om aan hun bestaan zekere waarde te doen hechten; en André was in de laatste maanden te wijs geworden om niet te gevoelen, dat Emma vergelijkenderwijs eene uitzondering verdiende te heeten. Doch hoe bereid men hem ook vinden mogt toe te geven, dat de minste vrouwen een vrouwenhart bezitten en de prijs van Emma's liefde daardoor niet weinig verhoogd werd, hij was op dit oogenblik te zeer met eene bepaalde gedachte vervuld om aan de teederheid van haar schrijven volkomen regt te laten wedervaren. Een eerst door haar opgenomen en toen door haar verworpen denkbeeld, waarvan hij moeijelijk scheiden kon, speelde hem door het brein; en zoo geschiedde het dat de opwelling van genegenheid, waarmede hij haren brief ter hand had genomen, gesmoord werd in eene kombinatie, die het hart koeler liet, naarmate zij meer inspanning vorderde van het verstand.

Dertiende Hoofdstuk

Het kantoor van Adriaan Dijk was in het geheel niet een dier wijdluftige gebouwen gelijk in onze eeuw het Krediet in alle groote steden doet verrijzen. Het geleek noch op een spoorweg-station, noch op een ander Felix Meritis. Ook was het geen vertimmerd heerenhuis uit den goeden ouden tijd, welks nieuwe en welligt insolide bestemming herkend wordt aan een geschilderd naambord boven of nevens de deur. Het was – en deskundigen mogen beslissen of de goede zaak der architektuur hierbij won of verloor – het was een pakhuis, zes zolders hoog, met eene reusachtige poort tot hoofdingang, aan wier eene zijde zich twee of drie zoo niet bewoonbare, of overvloedig verlichte, dan toch ruime en stevig gebouwde vertrekken bevonden. Gedurende even zoo vele geslachten op zijn minst als het pakhuis verdiepingen telde, had de firma Dijk in het voornaamste dier vertrekken – in de twee anderen arbeidden een boekhouder en klerken – zaken gedaan; en dat die zaken niet onvoordeelig waren geweest, daarvan getuigde de meer dan gewone welvaart, te midden waarvan het tegenwoordig hoofd der firma leefde. Het was een familietrek in dit geslacht, dat zijne leden van oudsher de toepassing van het begrip comfort voor hunne woonhuizen bewaard hadden, en hun geld hadden verdiend in eene werkplaats, die meer naar eene spelonk dan naar eene kamer geleek. De vader, de grootvader, de overgrootvader, – al de Dijken hadden het gedurende tien of twaalf uren daags voor lief genomen met een vertrek, welks donkergeel geverfde zolder van lieverlede zwart gewalmd was, eerst door smeerkaarsen, later door olielampen, nog later door gasvlammen; welks wanden beschoten waren met getraliede schuifdeuren, waarachter grootboeken en journalen van ouder en jonger dagteekening grijnzend in het gelid stonden geschaard; welks eentoonige aanblik alleen afgewisseld werd door eene stijve dekoratie van opgeplakte kantoor-almanakken, en in welks midden, als eenig en sober ameublement, eene groote dubbele lessenaar stond voor vier personen, omgeven door even zoo vele ouderwetsche leuningstoelen van bruingeschilderd hout met zittingen van weleer zeegroen katoen-damast. Toen Adriaan nog een kind was en zijn vader hem somtijds medenam naar het kantoor, had hij van dat alles weinig of niets bemerkt; hij wist toen niet beter, of het behoorde zoo. Naderhand, in zijne dandy-dagen, had hij er zich aan geërgerd en was het voorvaderlijk kantoor hem toegeschenen, het voorkomen aan te bieden van een paardenstal. Thans, en sedert hij zelf als chef van het huis was opgetreden, gevoelde hij zich in dien stal volkomen op zijn gemak. Hij prees nu zijne voorouders om de scheiding die zij gemaakt hadden tusschen hunne tabak en hunne weelde; zou aan dat dualisme, dat hij zoo niet als een onderpand van soliditeit, dan toch als een zinnebeeld daarvan had leeren aanmerken, niets hebben willen veranderen, en sleet met een gerust geweten het grootste gedeelte zijner dagen aan de zijde van een venster, dat geen ander uitzigt aanbood als de bijna eenzame kade der achtergracht waaraan het pakhuis gelegen was.

– "Ga zitten, Ruardi," zeide hij, toen de dokter op het bepaalde middaguur eensklaps voor hem stond. "Gij zijt een man van de klok."

– "Is uw neef nog niet hier?"

– "Zoo als gij ziet; maar ik twijfel niet, of wij zullen hem onmiddelijk zien verschijnen. Ik heb Sarah opgedragen hem te verwittigen dat hij u van middag hier vinden zou; en Sarah vergeet zulke dingen niet ligt."

– "Is het al bepaald, dat het meisje van uw neef hier zal komen logeren?"

– "Nog niet; maar ik kan niet gelooven, dat daartegen eenig bezwaar zou bestaan. Er wordt heden aan haar geschreven, meen ik, en de brief moet op dit oogenblik reeds verzonden zijn."

– "Kunt gij het vinden met uw logé?"

– "Tot nog toe uitmuntend. Eerst vreesde ik dat Lidewyde hem het leven een weinig zuur zou maken, en hij geen lust zou hebben om te blijven. Doch het tegendeel is het geval: Lidewyde heeft hem bepaald en amitié genomen."

– "Hij is ingenieur, niet waar? En zijn meisje is eene jufvrouw Visscher? Kent gij die familie? Oppervlakkig geoordeeld zou men meenen dat uw neef over eenigen tijd gemakkelijk een ander en beter huwelijk had kunnen doen."

– "Onder ons gezegd, ik geloof dat zijn oom Timmermans, aan wien hij veel verpligting heeft, er insgelijks zoo over denkt. Doch dat zijn zaken waarmede ik mij niet inlaat. Ik vind hem een aardigen jongen, en naar ik hoor is jufvrouw Visscher een allerliefst meisje."

– "De ingenieurs zijn tegenwoordig in de mode. Er wordt bijna geen fransche vaudeville vertoond waarin niet een ingenieur voorkomt."

– "Zijt gij bang dat zij de dokters verdringen zullen?"

– "Wat mij betreft, mogen zij dat veilig doen; doch ik geloof niet, dat zij de konkurrentie zullen kunnen volhouden. Zijn eenmaal overal spoorwegen aangelegd, dan zullen de ingenieurs, die nu zulke goede diensten aan de tooneelpoëzie bewijzen, – en geen wonder, want zij zijn de meest portative sujetten van onzen tijd en men kan ze, even als champignons, overal laten opschieten, – van zelf weder van de planken verdwijnen. De dokters daarentegen blijven eeuwig jong, en nog over twee duizend jaar zullen zij even onvermijdelijk zijn op het tooneel als in de wereld."

– "Lefebvre praat over de advokaten even als gij over de dokters."

– "Nu, daar doet hij zoo dom niet aan. Zoo lang het menschdom niet uitgestorven is, zal het groote publiek te goeder trouw aan de onmisbaarheid van dokters en advokaten blijven gelooven. Mij is het wel. Maar daar is de man in levendigen lijve!"

– "Wie? André Kortenaer?"

– "Wel neen? Zie maar eens uit."

Juist toen Dijk het hoofd omwendde, ten einde onder de voorbijgangers den persoon te onderscheiden dien Ruardi bedoelde, zag hij iemand, wiens slordige kleeding en zwaaijende gang geen twijfel overlieten omtrent zijne identiteit, de poort van het pakhuis binnentreden, en hoorde hij met eene krijschende stem aan een der klerken in het voorvertrek de vraag doen: Of hier het kantoor van mijnheer Dijk gehouden werd en of mijnheer te spreken was? Dijk rees op, opende de deur en riep met de kruk in de hand:

 

– "Kom binnen, mijnheer Lefebvre, kom binnen, als ik u verzoeken mag. Wij zijn onder ons. Er is niemand hier als mijn vriend Ruardi, dien gij kent, en voor wien wij geen van beiden, geloof ik, geheimen hebben."

– "Bonjour, Ruardi," zeide de binnentredende, den netten dokter eene breede ongewasschen hand toestekend, die intusschen zonder pligtplegingen aangenomen werd. "Hoe maakt gij het sedert gisteren? Indien gij niet meer geheimen hebt voor ons als wij voor u, zijt gij een man om in een glazen huis te wonen. Wat dunkt u? Zal onze vriend Dijk de reis halen? Zal het ons gelukken, in zijn persoon een man in de kamer te brengen op wien de liberalen zich de tanden stomp zullen bijten? Ik voor mij heb goeden moed. Beweert men dat hij laauwe vrienden en heete vijanden heeft, van het eerste is mij tot heden niets gebleken. Al de personen, die ik in den loop van den ochtend gesproken heb, schenen mij vol ijver. Zijne onze vijanden fel, zij zijn tevens onmogelijk; en wij zullen met die gezegende infirmiteit ons voordeel weten te doen. Eene partij die alleen oppositie maken, maar niet regeren kan, moet eindigen met het onderspit te delven."

– "Gij zijt optimist, mijnheer Lefebvre," zeide Adriaan. "Geloof mij, er zal eene zware wijs op gaan om mijne kandidatuur te doen slagen, en zonder slapelooze nachten kom ik er niet."

– "Slapelooze nachten, waarde heer? Indien ik voorzag dat de politiek mij een uur van mijne kostelijke nachtrust rooven zou, kreeg zij voor goed haar afscheid. Neen, mag ik u een goeden raad geven, en ziedaar de reden van mijne komst, vraag dan in de volgende week, of in de week daarna, – op eenige dagen vroeger of later komt het niet aan, – een dozijn personen, die ik u noemen zal, bij u te gast. Ik heb in mijne gesprekken met dezen en genen laten doorschemeren dat het plan daartoe bij u bestond, en meen opgemerkt te hebben dat men van die gelegenheid om u nader te leeren kennen gaarne gebruik maken zou. Doch geen diner van enkel heeren, wat ik u bidden mag! De wereld moet weten, dat een konservatief kandidaat een gezellig schepsel is. Er moeten dames van de partij zijn. Belooft gij mij dat? Belooft gij op uw woord van eer dat gij met mevrouw Dijk zult zamenspannen om het uwe gasten zoo aangenaam mogelijk te maken? Nu dan, geen woord meer daarover. Ook de aanzienlijkste kiezers zijn gevoelig voor een keurig onthaal, en het is zonder voorbeeld in de parlementaire jaarboeken, dat iemand, wiens soep naar den rook of wiens wijn naar de kurk smaakte, zich een toonbaren aanhang verworven heeft."

De man, die aldus den makelaar in verkiezingen uithing en de politiek van het cynisme in zijne banier scheen geschreven te hebben, stond in de meeste opzigten hooger dan zijn programma. Wie wilde mogt met hem in meening verschillen, doch aan zijne goede trouw viel evenmin te twijfelen als aan zijne bekwaamheden. Zoon van een predikant, had men hem indertijd als eene van zelf sprekende zaak naar de akademie gezonden om te studeren in de theologie; doch zijne vaardigheid in het ledigen van halve ankers rooden wijn was niet de eenige drijfveer geweest die hem achtereenvolgens, met veronachtzaming der vaderlijke wenschen, in de letteren en in de regten had doen promoveren. Het pleitte voor zijne opregtheid, dat hij eene loopbaan vaarwel gezegd had, waarin hij niet minder aan zijne natuur dan aan zijn verstand geweld zou hebben moeten aandoen; en die daad had aan zijne geheele levensbeschouwing eene andere rigting gegeven. Zoo lang het vaststond dat hij predikant zou worden, haatte hij de christelijke dogmatiek met een mohammedaanschen haat, en zou hij, met den Sultan van Bantam, aan drie vrouwen en één God ver weg de voorkeur gegeven hebben boven drie Goden en ééne vrouw. Doch zoodra had hij geene vrijheid bekomen om zich in zijne natuurlijke rigting te bewegen, of hij was een opregt vereerder geworden dierzelfde Kerk, als wier dienaar hij nooit iets anders zou hebben kunnen zijn als een wolf in schaapskleederen. Zelfs in zijne vereering van la Dive Bouteille, gelijk hij met rabelaisiaansche spotternij zijn zwak voor de vrucht van den wijnstok plagt te bestempelen, was eene verandering ten goede gekomen: hoe slordig hij er bleef uitzien, en hoe verward zijne sluike zwarte haren hem over het voorhoofd bleven hangen, op zijne matigheid viel voortaan niets af te dingen. Sommigen misprezen het in hem, dat hij in strijd met zijne antecedenten van lieverlede een behoudsman was geworden. Men noemde dit verschijnsel abnormaal, zag er eene inconsequentie in, en schreef het aan zekere zucht tot tegenspraak toe, die niet zelden pleegt aangetroffen te worden bij menschen met buitengewone bekwaamheden, wel is waar, doch niet buitengewoon genoeg om hen met het voorwerp hunner eigen antipathie zich in hoogeren kring te doen verzoenen. Misschien was hij van dat gebrek niet geheel en al vrij, en personen die hem ongaarne lijden mogten waren in hun regt, wanneer zij hem een paradoxenjager noemden; doch wanneer men hem het beloop van zijnen overgang, uit de eene orde van denkbeelden tot de andere hoorde verhalen, moet men erkennen dat zijne redenen, vergelijkenderwijs, den toets konden doorstaan. Het liberalisme was tegelijk een ideaal en eene negatie, beweerde hij; zoodat men, om aan die rigting getrouw te blijven, haar alleen moest toepassen op een denkbeeldig gebied, gelijk dat der wetenschap, maar niet beproeven moest, haar eene plaats te verzekeren in de praktijk. Historische studiën waren in den loop des tijds zijne specialiteit geworden, en als historicus was hij de vrijgevigheid in persoon. De nakomelingschap, meende hij, had regt op elk dokument, hoe bedenkelijk ook voor sommige nagedachtenissen; en bij uitnemendheid illiberale onderzoekers, in zijne oogen, waren zij, die ter wille van eene geliefkoosde opinie of van eene dierbare persoonlijkheid uit den voortijd, feiten verdonkermaanden of ondeugden vergoêlijkten. Doch men moest niet bij hem aankomen met het beweren, dat dezelfde soort van kritiek, die zulk een uitmuntend werktuig tot reconstructie van het verledene vertegenwoordigde, ook in staat was iets op te bouwen voor het tegenwoordige of voor de toekomst. Toen hij liberaal was, haatte hij de maatschappij, was zijn zeggen, en zou het zijn grootste lust geweest zijn alles onderst boven te werpen; en ten bewijze van de opregtheid zijner conservative gevoelens voerde hij aan, dat de geest der echte humaniteit eerst vaardig over hem geworden was, nadat hij zich ontslagen had gevoeld van de verpligting, zich een hervormer te heeten, ten einde straffeloos een slooper te kunnen zijn.

Gedienstige vereerders noemden Lefebvre een genie; en zij grondden die meening op het feit dat hij alle talen van den aardbodem verstond en de wereldgeschiedenis van buiten kende. Volgens anderen daarentegen was hij een warhoofd, misschien uitermate geschikt om bibliotheken te ordenen en voor snuffelaars den weg te banen, doch niet bestemd om immer zelf iets te leveren, hetwelk door een volgend geslacht naar zijn naam genoemd zou worden, en in elk geval bij zijn leven veroordeeld tot den omgang met lieden, die niet in zijne schaduw konden staan. Voor zoover Dijk en Ruardi betrof, was van dit laatste werkelijk iets aan; of, zoo de dokter in sommige opzigten, wanneer het niet op studie of nadenken, maar op intelligentie en aangeboren doorzigt aankwam, zijn evenknie mogt heeten, de koopman stond in elk geval ver beneden hem. Adriaan Dijk begreep geen iota van Lefebvre's transcendentale behoudsleer. Hij was konservatief, omdat zijn aard dit medebragt, en omdat de Aprilbeweging, gelijk hij in vertrouwelijke oogenblikken erkende, hem de oogen geopend had. Tien of vijftien jaren geleden – want de meeste menschen hebben overlast van zeker trop plein des gemoeds en wie daarvoor geene afleiding vindt bij zijne vrouw of zijne kinderen werpt zich alligt in de armen der publieke zaak, – zou hij gemeend hebben, het doel van zijne eerzucht niet anders te kunnen of te mogen bereiken als onder het opsteken eener vrijzinnige vlag. Doch sedert 1853 was daarin verandering gekomen. Van dien tijd af, zeide hij, had hij het protestantisme leeren beschouwen, niet-alleen als een voornaam, maar als het deugdelijkst element van den publieken geest in Nederland en Europa. Voortaan onderscheidde hij de volken in roomsche en protestantsche; hield het voor uitgemaakt dat aan laatstgenoemde de toekomst behoorde, en zag in de geschiedenis der jongste vijftig of zestig jaren, – niet de opkomst van den stoom en van de telegrafie, – maar de lotgevallen van het stuiptrekkend romanisme, zijne uiterste, maar nog altijd geduchte krachten verzamelend tot eenen strijd op leven en dood met een providentieel mededinger en voorbestemd overwinnaar. De nagedachtenis van Koning Willem I werd door hem in eere gehouden, omdat die Vorst in 1830 en vroeger, gelijk Adriaan het noemde, niet voor "den priester" had willen buigen; terwijl het bondgenootschap tusschen katholieken en liberalen hier te lande, in 1848 gesloten en in 1853, volgens hem, aan het licht gekomen, in zijne oogen vooral hierom bedenkelijk was, omdat daardoor aan eene kleine, maar schrandere en digt aaneengesloten roomsche minderheid in de Kamer, welke bij menige stemming naar welgevallen den doorslag geven kon, de koorden der nationale beurs in handen werden gespeeld. Zijn protestantisme, gelijk men ziet, stond niet rechtstreeks in verband, hetzij met braafheid of godsdienstigheid, hetzij met regtzinnigheid in de leer. Doch het was van eene konservative soort. Het beteekende handhaving van de gemengde school als anti-papistische instelling; van het kultuurstelsel als schepping van Koning Willem I, die de roomschen had aangedurfd; van het koninklijk gezag en van de prerogativen der Kroon als tegenwigt tegen het bondgenootschap van liberalen en katholieken. Een welligt onwijsgeerig, maar daarom niet minder welgemeend programma.