Za darmo

Lidewyde

Tekst
0
Recenzje
iOSAndroidWindows Phone
Gdzie wysłać link do aplikacji?
Nie zamykaj tego okna, dopóki nie wprowadzisz kodu na urządzeniu mobilnym
Ponów próbęLink został wysłany

Na prośbę właściciela praw autorskich ta książka nie jest dostępna do pobrania jako plik.

Można ją jednak przeczytać w naszych aplikacjach mobilnych (nawet bez połączenia z internetem) oraz online w witrynie LitRes.

Oznacz jako przeczytane
Czcionka:Mniejsze АаWiększe Aa

Tiende Hoofdstuk

Aan den avond van den volgenden dag, tusschen licht en donker, zat de oude dame, die uitgekozen was om voor eene poos Emma's gastvrouw te zijn, te lezen en thee te schenken in haar eenzaam salon. Op grond van een briefje, dien ochtend van Lidewyde ontvangen en aanstonds toestemmend beantwoord, wachtte zij op dit uur haar en André's bezoek. Het was intusschen reeds laat geworden. De ondergaande zon kleurde met hare laatste stralen de toppen der boomen aan de overzijde der gracht, en de schemering had in het groote vertrek met zijne hooge verdieping reeds zulke vorderingen gemaakt, dat het vlammetje onder den trekpot diensten begon te bewijzen. Bij de flikkering van dat kleine licht onderscheidde men op het groote wortelhouten theeblad met ebbenhouten rand een overvloed van zilver en porcelein, en daarachter, in een ruimen leunstoel, het beeld van freule Bertha, die door de invallende duisternis genoodzaakt was geworden, hare lektuur te staken.

Het geduld der bejaarde dame was onuitputtelijk; niet uit gebrek aan karakter, maar door overvloed van blijmoedigheid. Zij was nooit gemelijk, omdat zij altijd rustig en altijd vrolijk was. Toen dan ook Lidewyde's rijtuig ten laatste stilhield voor de deur, en een oogenblik daarna Lidewyde-zelve, door André gevolgd, werd aangediend, ging zij hen even vriendelijk te gemoet als zij gedaan zou hebben, indien de bezoekers met onberispelijke naauwkeurigheid op hunnen tijd gepast hadden.

– "Het was zulk eene stille, zoele avond," voerde Lidewyde tot hare verontschuldiging aan, "en de muziek in het Park klonk zoo lief, dat wij onwillekeurig langer zijn blijven rondstappen dan ons plan was geweest. Ik had met mijn neef eene weddenschap aangegaan, dat hij geen weerstand zou kunnen bieden aan de verleidingen van ons Bois de Boulogne."

– "Voor de eer van ons Bois de Boulogne doet het mij genoegen dat gij de weddenschap verloren hebt, mijnheer Kortenaer," zeide freule Bertha, "en ik heb een veel te goeden dunk van u om het niet in u te prijzen dat gij in het gezelschap van mevrouw Dijk juist niet gehunkerd hebt naar het mijne. Gij doet mij de eer," ging zij voort, "in mijn huis een plaatsje te vragen voor eene jonge dame van uwe kennis? Dat is braaf van u. Veel genoegens kan ik jufvrouw Visscher niet beloven; doch aan hare vrijheid om u te ontvangen zal niets ontbreken; en misschien," voegde zij er met een gullen glimlach bij, "misschien zal jufvrouw Emma niet weigeren, het met die eene uitspanning voor lief te nemen."

– "Uwe vriendelijkheid is inderdaad beschamend, freule," zeide André. "Toen mijn neef Adriaan mij te verstaan gaf dat ik eene vergeefsche reis gemaakt had, was ik onbeleefd genoeg, den lip te laten hangen en nu wordt, dank zij uwe bereidvaardigheid, die teleurstelling voor mij eene bron van aangename surprises."

– "Zoo ziet gij, mijnheer Kortenaer," antwoordde freule Bertha, eensklaps in een min of meer sententieusen toon vervallend, "dat men verkeerd doet, te spoedig het ergste te vreezen." En toen, zich weder met haar gewone opgeruimdheid tot Lidewyde keerend: "Zeg mij nu, melieve, hoe zullen wij doen? Verlangt gij, dat ik jufvrouw Visscher schrijven zal, of schrijft gij liever zelve?"

– "Mij dunkt," zeide Lidewyde, "dat wij van uwe goedheid reeds te veel gevergd hebben. Morgen-ochtend schrijf ik aan Emma, en André zal mijn briefje insluiten. Hij vraagt dan meteen verlof aan Emma's ouders om zijn meisje te mogen gaan afhalen. Niet waar, André?"

– "O, wat mij betreft," riep hij met geestdrift uit, "ik dweep met die schikking. Indien ik morgen schrijf, kan ik zaturdag antwoord hebben. Zondag maak ik dan een vliegreisje naar Duinendaal en kom maandag of dinsdag met Emma hier."

– "En indien men te Duinendaal onze invitatie versmaadt?" vroeg Lidewyde, om hem te plagen. "Verlaat gij ons dan, en zullen wij in dat geval tevens uw gezelschap moeten missen en uw meisje niet te zien krijgen?"

– "Mijnheer Kortenaer is te bescheiden," zeide freule Bertha, "om overluid te beweren dat jufvrouw Visscher hem niets weigeren kan."

– "Het is zeer edelmoedig van u, freule," antwoordde hij, "mij aldus uit de strikken mijner ondeugende nicht te redden. Doch ik geloof inderdaad niet, dat er reden bestaat om voor het mislukken van ons plan beducht te zijn. Mijne eenige vrees is, dat Emma u door mijne schuld overlast zal aandoen."

– "Geen woord meer daarover, waarde heer," zeide de vriendelijke oude dame. "Ik herhaal wat ik dezen ochtend aan Lidewyde schreef, dat het mij bijzonder aangenaam is, haar en u een klein genoegen te kunnen doen. Word ik daarvoor beloond door de kennismaking met een lief meisje, dan zal de verpligting aan mij zijn. Mag ik van uwe goedheid iets zeer huiselijks vergen, mijnheer Kortenaer?"

– "Gaarne, freule."

– "Trek dan even voor mij aan de schel. Gij vindt het immers goed, Lidewyde, dat ik Floris licht laat brengen? Mijne oogen weigeren mij de dienst. Of hebt gij haast, en mag uw rijtuig niet langer wachten?"

– "Neen," zeide Lidewyde, "ik ben volstrekt niet gepresseerd, en indien wij u geen belet doen, blijf ik gaarne nog een kwartiertje."

Een oude in het zwart gekleede knecht, even oud en even zilverharig als freule Bertha zelve, bragt achtereenvolgens drie of vier lampen binnen. Hij plaatste ze zoo, – op de tafel, op een buffet, op eene étagère, op eene console, – dat het groote vertrek eensklaps ophield somber te schijnen. Ten overvloede stak hij, na de luiken aangezet en de overgordijnen over elkander geslagen te hebben, aan weerszijden van den hoogen spiegel boven den schoorsteen, een bouquet waskaarsen aan. Het salon van freule Bertha had bij avond dergelijke illuminatie zeer noodig. Het was eene voorvaderlijke, ietwat reusachtige zijkamer, opgemaakt en gemeubeld in den smaak der vorige eeuw: een geschilderd behangsel, in vakken; eene lambrizering, grijs met vergulde randen, die het geheele vertrek omsloot; deuren, kozijnen en vensterbanken, een geheel uitmakend met de boiserie beneden en de zoldering boven; een gebogen marmeren schoorsteenmantel met smallen rand; een smirnaasch tapijt, blijkbaar voor deze kamer besteld en geweven. Het grijs met goud was in zich zelf niet genoeg tot neutralisering dier zekere zwaarmoedigheid, waarmede groote landschappen met zware boomen en breede watervallen, hoe fraai ook geschilderd, een zitvertrek plegen te vervullen; doch freule Bertha kende de zwakke zijde van haar salon, en sedert jaar en dag was Floris gewoon, wanneer zijne meesteres avondbezoeken ontving, met kracht van zwavelstokken de duisternis te bestrijden. Die moeite werd beloond, en het was voor den binnentredende een aardig schouwspel, freule Bertha te zien troonen in het midden dezer ouderwetsche, maar uitnemend gekonserveerde en van piëteit getuigende heerlijkheden. Zij droeg nooit anders als zwarte of donkerbruine kleederen, eer sluik dan ruim, en wanneer zij oprees uit haren stoel, zag men eene lange gestalte zich verheffen, die behoefte scheen te gevoelen aan een steun. Meestal legde zij dan hare eene hand op den rand der tafel, en maakte met de andere eene wuivende beweging om hare bezoekers te verwelkomen. De gladde mouwen van haar kleed waren zoo lang, dat zij de vingers halverwege bedekten, en ruime manchetten van geplooid batist deden hare handen nog smaller en kleiner schijnen dan de natuur ze gemaakt had. Van geplooid batist was ook de kraag vervaardigd, die haren hals omsloot en een gedeelte van hare schouders bedekte, en evenzoo de breede half nederhangende strook om hare met geen enkel lint versierde muts. Een korte, bijna sneeuwwitte lok, die aan weerszijde op hare slapen rustte, verhoogde nog het eerwaardige in de uitdrukking van haar gelaat. Zij was eene oude vrouw, dat teekenden niet slechts die grijzen lokken, maar ook de scherpe trekken om neus en mond, de zaamgetrokken plooijen der oogleden, de horizontale groeven in het voorhoofd; doch eene afgeleefde vrouw was zij niet. Er brandde in hare verduisterde oogen een dier stille vuren, welke aan inwendig verlichte wit porseleinen vazen doen denken: een gesluijerde gloed, maar die het langer uithoudt dan sommige kunstige lampen.

– "Is freule Steinmetz familie van u?" vroeg André aan Lidewyde, toen hij weder nevens haar in het open rijtuig zat en zij door de woelige straten, waar in winkel aan winkel het vrijpostig gaslicht schitterde, naar Soekabrenti terugkeerden.

– "Van mij? In het minst niet. Ik heb geene familie in dit land. Zij is eene vriendin van mijne schoonmoeder, meer niet. Doch wij verkeeren met haar alsof zij eene nabestaande van ons was. Denkt gij dat Emma het met haar zal kunnen vinden?"

– "Ongetwijfeld zal zij dat. Dacht gij van neen?"

– "Dat is de vraag. Ik laat aan freule Bertha's goede kwaliteiten volkomen regt wedervaren, en naar hetgeen gij mij van Emma verteld hebt, houd ik het er voor, dat zij elkander uitmuntend verstaan zullen. Doch zult gij boos worden, indien ik zeg, dat Emma's smaak en de mijne vermoedelijk in één opzigt verschillen? Om u de waarheid te zeggen, mij is freule Bertha te stemmig. Ik erken dat zij van alle vrome dames in de stad de eenige is, die ik waarlijk liefheb; de eenige, bij wie ik het kan uithouden. Niettemin maakt zij mij met hare bidstonden en hare bijbeloefeningen somtijds zenuwachtig."

– "Is freule Steinmetz iemand van die kleur? Dat verwondert mij. Ik zou haar voor eene vrouw van de wereld gehouden hebben."

– "In vele opzigten is zij dat ook; maar hebt gij niet opgemerkt dat zij somtijds geheel en al in den preektoon vervalt? Mij frappeerde het ten minste, dat zij op ik weet niet welk gezegde van u aanstonds eene zedeles liet volgen."

– "Ik zou het mij ontgeven hebben; doch ja, nu gij er mij aan herinnert, er was iets preekerigs in de manier waarop zij zeide dat ik niet moest toegeven aan het gevoel van teleurgestelde verwachtingen. Houdt zij dikwijls van die kleine sermoenen? Denkt gij dat zij Emma zal willen bekeeren?"

 

– "Heb daar geene vrees voor. Gij hebt zelf kunnen bemerken dat de natuur bij haar boven de leer gaat. Ook moet gij aan mijn oordeel over haar niet te veel waarde hechten. Freule Bertha gaat door voor de goede genius van mijn mans familie, en het zou mij leed doen, indien gij anders over haar dacht. De schuld ligt aan mij. Ik houd niet van vrome menschen."

– "Er is vroom en vroom."

– "Jawel, gelijk er blond en blond of bruin en bruin is. Maar zoo bedoel ik het niet. Met vroom meen ik bekrompen. Freule Steinmetz is eene ongewone, eene voortreffelijke, eene allerliefste oude vrouw; maar denkt gij, indien gij of ik iets deden waarover de domme wereld het hoofd schudde, dat zij het ons vergeven of zich met onze verdediging belasten zou? Maak u daaromtrent geene hersenschimmen. Zelden heb ik eene vrouw ontmoet die zoo à cheval is op hetgeen zij hare eeuwige waarheden noemt. En ik bid u, wat zijn eeuwige waarheden? Laat een vooroordeel honderd jaren geduurd hebben, en gij zult menschen vinden, bereid om voor dien waan den marteldood te sterven."

– "Met uw verlof, Lidewyde…"

– "Ik weet wat gij zeggen wilt; maar ga met mij mede, en ik zal u bewijzen dat vergankelijk barège somtijds evenveel waarde heeft als de bovennatuurkunde van freule Bertha. Marcelis, stilhouden bij Made Philidor!"

– "Om u te dienen, mevrouw," antwoordde Marcelis van den bok, even het hoofd omwendend; en met een sierlijken zwaai reed hij tot vlak voor de stoep van het hem welbekende mode-magazijn.

Zulke dames behoeven zulke koetsiers.

Elfde Hoofdstuk

– "Te veel en te weinig;" zeide André bij zelven, toen hij den volgenden ochtend onder het kleeden zijne kamer op en neder stapte. "Dijk is een zot, beweerde mijn oom, en ik zal niet ontkennen dat daarvan iets aan kan zijn; doch mijn oom had zelf een slag van den molen weg, toen hij met minachting over Lidewyde sprak. Lidewyde is eene vrouw, gelijk er niet vele gevonden worden. Zij toont veel minder humeur dan ik gedacht zou hebben. Dijk schijnt mij toe, geen man voor haar te zijn. Het zal mij benieuwen, welken indruk die dokter op mij maken zal. Wie weet of mijnheer Ruardi niet nog iets anders is als Adriaans boezemvriend? Dat zou komiek zijn, maar verwonderen zou het mij niet. Lidewyde is juist eene vrouw om een minnaar te hebben. Het eene oogenblik is zij buitengewoon vrij in haar spreken, het andere oogenblik weet zij zich op zulk eene natuurlijke wijze in te houden, dat men er dupe van is. Wie zou gedacht hebben, toen zij gisteren-avond met freule Steinmetz zat te praten, dat zij geene vijf minuten daarna over diezelfde dame zulk een vrijmoedig en, naar mij voorkomt, zulk een juist oordeel vellen zou? Doch met hare schoonheid en haar smaak maakt zij alles goed. Het kleedje, dat zij voor Emma gekocht heeft, is inderdaad een model van bevalligheid, en het was een lieve inval van haar, mij met zich mede te nemen in dat magazijn en mij voor de leus te raadplegen over hetgeen zij kiezen zou. Zij heeft blijkbaar verstand van toilet maken, en alles staat haar goed. Zonder mooijer te zijn dan Emma, is zij toch ook in hare soort eene schoonheid. Zij heeft iets vorstelijks over zich. Emma doet mij denken aan een vergeet-mijnietje, Lidewyde aan eene tulp. Het zou inderdaad grappig zijn, indien tusschen haar en dien dokter de eene of andere relatie bestond. Hij schijnt een jong weduwnaar te zijn met een interessant voorkomen. Bovendien beweert Adriaan dat hij een aardige prater is. Noch het een, noch het ander maakt het minder waarschijnlijk dat Lidewyde iets met hem heeft. Wij zullen zien. Misschien vind ik dat geheim nog wel uit, en wie drommel weet of Lidewyde's gedienstige geest Sarah…"

Er werd aan de deur getikt.

– "Binnen!" riep André, die niet zoo verdiept geweest was in zijne meditatien, of hij had onder de hand zijn toilet voltooid, zoodat hij zonder schroom voor den bediende kon verschijnen, dien hij meende voor zich te zullen zien.

De deur werd behoedzaam geopend. Het was – de gedienstige geest Sarah met een brief in de hand.

– "Mijnheer Dijk heeft mij gelast u dezen brief ter hand te stellen", zeide zij, "en u tevens te verzoeken, indien het u schikt, van middag tusschen tweeën en drieën even bij hem aan het kantoor te komen."

– "Is mijnheer Dijk al naar de stad?" vroeg André, den brief aannemend en onderwijl een blik op het adres werpend, waarin hij aanstonds de hand van Emma herkende.

– "Mijnheer scheen het van ochtend buitengewoon druk te hebben", antwoordde Sarah. "De besteller heeft daareven meer dan een dozijn brieven gebragt, waaronder ook deze was, dien mijnheer in vergissing bijna opengebroken had."

– "Dat bemerk ik," zeide André lagchend, terwijl hij den aan de achterzijde half gescheurden enveloppe bezag. "Nu, de fondsen zouden er niet door gerezen of gedaald zijn, al had mijnheer Dijk bij ongeluk kennis genomen van den inhoud."

– "Mijnheer Dijk heeft mij ook nog opgedragen u te zeggen," vervolgde Sarah, zonder André's opmerking te beantwoorden, dat hij tusschen tweeën en drieën in de stad een bezoek van dokter Ruardi verwacht, en hij van die gelegenheid gebruik wenscht te maken om u aan den dokter voor te stellen."

– "Zeg mij eens, Sarah," zeide André, eensklaps van toon veranderend, "dokter Ruardi is immers dezelfde persoon, met wien ik u een dezer dagen in den tuin heb zien wandelen?"

Sarah, die tot hiertoe zonder gemaaktheid onafgebroken naar den grond gestaard had, sloeg thans de oogen langzaam op en vestigde op André een blik, dien hij wel belangwekkend vond, maar die hem nogtans niet zeer aangenaam aandeed. Evenwel verdween die ongunstige indruk, toen zich over Sarah's gelaat een glimlach verspreidde; de statige, wellevende glimlach der matrone van goeden huize, zou men gezegd hebben, die zich in stilte vermaakt met een onschuldigen inval.

– "Ik wenschte wel, mijnheer," zeide zij, "dat gij die vraag niet enkel uit nieuwsgierigheid gedaan hadt."

– "Waarom, Sarah? Mag ik niet nieuwsgierig zijn te weten, of dokter Ruardi en zeker iemand elkander van nabij bestaan?"

– "Van mogen of niet mogen is geene spraak, mijnheer; maar indien ik aan uw verlangen voldeed, zou het u aanstonds spijten, door mij ingelicht te zijn. Het is immers waar, dat uwe aanstaande hier zal komen logeren?"

– "Mij dunkt, Sarah," zeide André, eenigszins geraakt over die vrijpostige wedervraag, "dat gij en ik, waar het op nieuwsgierigheid aankomt, elkander niets te verwijten hebben. Nu ja, er is spraak van, dat jufvrouw Visscher eenige dagen ten huize van freule Steinmetz zal komen doorbrengen; maar wat zou dat?"

– "Vergeef mij, mijnheer, ik wilde zeggen, dat uw engagement met jufvrouw Visscher het voor u eene onverschillige zaak doet zijn, te weten of niet te weten, wie dokter Ruardi is."

– "Ik bid u, Sarah, laat ons over iets anders spreken. Dokter Ruardi heeft met mijn engagement niets te maken."

Sarah deed alsof zij wilde vertrekken; André alsof hij gaarne alleen wilde zijn. Doch de een wist nog niet hetgeen hij verlangde te weten, en de ander moest nog zeggen hetgeen zij op het hart had.

– "Ik erken, mijnheer," zeide zij, "dat mijn toon u ongepast moet voorkomen; doch indien gij wist hoe hartelijk ik aan mevrouw Dijk gehecht ben, zoudt gij mij ongetwijfeld mijne onbescheidenheid ten goede houden."

– "Is mevrouw Dijk dan ook al in de zaak betrokken? Gij wordt hoe langer hoe duisterder, Sarah."

– "Mevrouw Dijk is de hoofdpersoon, mijnheer; doch indien zij kennis droeg van hetgeen ik u thans mededeel, zou ik voor altijd hare genegenheid verbeuren. En hare genegenheid is voor mij alles waard.".

– "Hetgeen gij mij thans mededeelt? Gij deelt mij integendeel niets ter wereld mede, en ik vraag mij nog altijd af wat gij eigenlijk zeggen wilt."

– "Belooft gij mij op uw woord van eer, mijnheer Kortenaer, dat hetgeen ik u zeggen zal een diep geheim zal blijven? Dat mevrouw Dijk daarvan nimmer iets bemerken zal?"

– "Dat spreekt, Sarah. Maar indien hetgeen ik van u vernemen zal niet duidelijker is dan hetgeen ik tot hiertoe te weten kwam, zal ik voor mevrouw Dijk niet veel te verbergen hebben."

– "Nu dan, dokter Ruardi… doch ik kan er staat op maken, niet waar, dat gij mij niet verklappen zult?" fluisterde Sarah.

– "Wilt gij zeggen dat dokter Ruardi mevrouw Dijk het hof maakt?"

– "Wat erger is, mijnheer, hij vervolgt haar met zijne beleefdheden tot in haar eigen huis."

– "Mij dunkt, tegen dat ongerief is kruid gewassen. Aan lastige minnaars wijst men de deur."

– "Doch indien die minnaar de vriend des huizes is? Indien de heer des huizes geen kwaad van hem kan hooren spreken? Indien men geen afkeer, zelfs geene onverschilligheid kan laten blijken, zonder vijandschap te stichten en opspraak te verwekken? Neen, mijnheer Kortenaer, er is maar één middel om mevrouw Dijk van de vervolgingen van dokter Ruardi te verlossen, zonder in de plaats van het eene kwaad een ander en grooter te brouwen."

– "En waarin zou dat middel bestaan?"

– "Dat weet ik niet, mijnheer. Of liever, het zou niet baten het u te noemen; en daarom spijt het mij dat gij naar dokter Ruardi gevraagd hebt. Dingen, die niet gebeuren kunnen, al zou men het nog zoo gaarne willen, moet men zich uit het hoofd zetten."

– "Hoor eens, Sarah, mijn eerbied voor mevrouw Dijk is zoo groot, dat ik er mij in verheugen zal, haar op de eene of andere wijze van dienst te kunnen zijn. Zeg mij uw plan, en ik zal zien."

– "Mijn denkbeeld is onuitvoerbaar, mijnheer, en dat grieft mij het meest. Ik zou willen, dat iemand zich ongemerkt tusschen mevrouw Dijk en dokter Ruardi plaatste; dat mevrouw Dijk in de gelegenheid werd gesteld, hare genegenheid in schijn op iemand anders te vestigen, en zoo te vestigen, dat dokter Ruardi van alle verdere pogingen om haar te behagen voor goed afzag. Doch ik vraag u, wat baat het, u met deze wenschen bekend te maken? Binnen weinige dagen zal jufvrouw Visscher uwe geheele aandacht in beslag nemen; ieder weet hier daarenboven, of zal weldra weten, dat gij geëngageerd zijt; dokter Ruardi zal geen oogenblik dupe zijn van de beleefdheden die mevrouw Dijk voor u zou kunnen hebben, en zoodra gij ons zult hebben verlaten, zal die goede mevrouw haar kruis weder moeten opnemen."

– "Gij hebt gelijk, Sarah: ik kan de dienst, waarvan gij spreekt, onmogelijk bewijzen."

– "Niet waar, mijnheer? Mijn plan is eene hersenschim. Hoe zoudt gij onder de oogen van jufvrouw Visscher, van wie gij doodelijk zijt, den schijn kunnen aannemen alsof tusschen mevrouw Dijk en u iets bestond? Niemand kan zulk eene rol spelen. Het zou eene onnatuurlijke, eene scheve, eene in alle opzigten valsche verhouding zijn."

– "Dat zou het, Sarah. Eene in alle opzigten valsche verhouding."

– "En waartoe zou het dienen? Al de belanghebbenden zouden u onmiddelijk in de kaart zien."

– "Onmiddelijk."

– "Het zou een komedie zijn zonder knoop, een vervelende roman zonder intrige."

– "Een vervelende roman."

– "Tenzij misschien jufvrouw Visscher er in toestemde, mede te spelen? In dat geval zou de knoop niet onaardig kunnen worden."

– "Jufvrouw Visscher zal zich daartoe nimmer leenen. Zij is een veel te gevoelig en veel te ernstig meisje voor zulk soort van aardigheden."

– "Dat dacht ik wel, mijnheer; en zonder u een kompliment te willen maken, voeg ik er bij: indien zij anders was, zoudt gij haar niet voor uwe aanstaande vrouw gekozen hebben."

– "Zoodat Sarah?"

– "Zoodat ik u verschooning vraag voor mijne dwaze praatjes, mijnheer. Hoe gaarne ik mevrouw Dijk ook van haren vervolger zou willen bevrijden, ik kan het denkbeeld niet verdragen, dat, buiten dokter Ruardi, iemand daardoor eenig leed ondervinden zou."

– "Dat is braaf van u. En mag ik nu eens even zien wat deze brief inhoudt?"

Sarah liet zich gedwee de konversatie opzeggen. Haar doel was bereikt. Met de enquête, die zij zich had voorgenomen in te stellen, behoefde zij niet op eenmaal gereed te komen. Zij wist nu voorshands genoeg van André.