Za darmo

Bekentenissen van een strandvonder

Tekst
0
Recenzje
iOSAndroidWindows Phone
Gdzie wysłać link do aplikacji?
Nie zamykaj tego okna, dopóki nie wprowadzisz kodu na urządzeniu mobilnym
Ponów próbęLink został wysłany

Na prośbę właściciela praw autorskich ta książka nie jest dostępna do pobrania jako plik.

Można ją jednak przeczytać w naszych aplikacjach mobilnych (nawet bez połączenia z internetem) oraz online w witrynie LitRes.

Oznacz jako przeczytane
Czcionka:Mniejsze АаWiększe Aa

Een prachtige zwarte mier bootst haar groene soortgenoote na in het bouwen van een bladwoning op ietwat kleiner schaal. Zij heeft geen bijzonder middel ter verdediging, behalve haar reuk en heeft daarom een nieuwe methode uitgedacht om zich tegen aanvallen te beschermen. Bij de minste aanraking van het blad-huis komen de bewoners in hevige opschudding en de vereenigde pogingen van honderden brengen een geluid voort dat voldoende is om indringers, die aan de stilte der wildernis gewoon zijn, te verschrikken. Het geluid lijkt op dat wat ruw zand maakt bij het schudden in een papieren enveloppe en schijnt te worden veroorzaakt door schoppen of kloppen tegen de zijwanden van het huis, die van een lichtbruin, stijf, taai en weerklinkend materiaal zijn gemaakt.

DE BRUIDSVLUCHT

Onder de vele onderhoudende en lieflijke tooneelen die zich afspelen aan den zoom der wildernis, waar de zaagvormige bladeren van de Godsvaren een levend netwerk over en tusschen den warboel der bladeren vormen, is er geen lieflijker dan de bruidsvlucht van een groen en gouden vlinder (Ornithoptera cassandra). Menschen, die bij hun huwelijk zich zoo mooi mogelijk opschikken en zich op hun best trachten voor te doen, mogen hun belangstelling niet onthouden aan andere, meer etherische wezens, wie de goddelijke hartstocht bezielt. Alle schepsels hebben hun oogenblikken van geluk en de vlinder – „de belichaming van rein geluk, gelukkig in wat hij heeft en nog gelukkiger in zijn zoeken naar iets anders”, openbaart zijn liefde-verlangen en smart als de hoogste bloei van zijn schoon en blij bestaan.

Bij de vrijage van deze vlindersoort spreidt het mannetje bijzondere bekoorlijkheid ten toon, voor de betoovering waarvan het wijfje zonder aarzelen bezwijkt. Luchtig fladdert hij in den zonneschijn, stralend in een gewaad van groen, goud en zwart. Hij heeft nektar gedronken uit de scharlaken hibiscusbloemen en heeft in wilde, stormachtige vlucht boven de hoogste Baloghia gevlogen. Hij is dronken van liefde. Maar, te oordeelen naar de uiterlijke verschijning, heeft hij een vrij onwaardige bruid gekozen. Zij is veel grooter, donkerder en zwaarder en heeft heel weinig van de schittering van haren hartstochtelijken minnaar aan haar vleugels, ofschoon haar lichaam daarentegen met een onvermoed rood versierd is. Haar vlucht is gewoonlijk moeilijk en traag, haar geheele gedrag is ingetogen, haast stijf. Zij is degelijk als een matrone, terwijl alleen reeds de vorm van de vleugels van haar minnaar op een gansch andere opvatting van het leven wijst. Hij is levendig, boordevol van nerveuse kracht, vrij, onbezorgd, inconsequent, maar volmaakt onweerstaanbaar.

Wanneer het paar, in den tijd dat de verbeelding van vlinders vervuld is van liefdedroomen, samenkomt, schiet hij heftig tot haar neer om dan in een gracelijken boog weer op te stijgen, blijkbaar om haar met het gespeel zijner kleuren te betooveren. En dadelijk laat zij alle preutschheid varen en begint een trillende, fladderende vlucht, rijzend en dalend met teere, rhytmische bevalligheid. Hij, met snelle vleugelslagen boven haar zwevend, volgt harmonisch al haar bewegingen. Zij vliegt over de boomtoppen of tusschen de varens en struiken langs de blauwe bessen der inlandsche gember, terwijl hij haar met uitgezochte, maar stoutmoedige hoffelijkheid steeds meer bekoort. In schitterende spiralen flitst hij rond haar heen als zij rust, om daarna zijn trillende vlucht weer te vervolgen, geheel in harmonie met haar eigen, steeds bewogener gefladder. En hoe ingewikkeld zij den dans ook maakt, hoe lang zij hem ook doet duren, steeds volgt hij, vol blijheid en vertrouwen in heel zijn doen. Dan laat de bruid zich neder op de roode knoppen van een magnolia om zich te verfrisschen. Haar wieken sidderen onder het zuigen, terwijl haar bewonderaar een meter boven haar heen en weer zweeft, even stil staat in een houding die zijn bekoorlijkheden op hun voordeeligst doen uitkomen, weer cirkelt met het air van een mateloos ijdelen, zelfbewusten fat en dan omlaag zwiert tot zijn wieken de hare raken. En opnieuw dwarrelt het lieflijke paar door de schemerende wildernis. Een levende, schoon klanklooze symphonie, een teere harmonie van blijde, hartstochtelijke trillingen.

TWEEDE DEEL:
STEENTIJD-MENSCHEN

EERSTE HOOFDSTUK

EEN ONDERGAAND RAS

Sommige onderzoekers vertellen ons dat de inboorlingen van Australië uit Egypte stammen, vanwaar zij hun oude totems en gebruiken meebrachten, andere, dat zij nog vertegenwoordigers zijn van het Neolithische tijdperk27, terwijl weer anderen verzekeren dat Australië de eigenlijke wieg van het geheele menschelijk ras is. Zonder een bepaalde meening over deze theorieën te hebben, kan men wel zeggen dat de steenen bijlen, schelp-messen en vischhoeken van parelmoer en schildpad, die bij de inboorlingen in gebruik zijn, behooren tot de uitrusting van een volk dat op één lijn staat met die stammen, die in andere deelen der wereld, eeuwen geleden, de herinnering aan hun bestaan nalieten in teekeningen op het ivoor van den mammouth en de beenderen van het rendier. Voorwerpen, geheel gelijkend op die overblijfselen van een ver verleden, zijn hier nog van dagelijksch gebruik. Nog is de steentijd niet voorbij.

Voor de hedendaagsche negers geldt het „bestaan is de bevrediging der natuurlijke behoefte.” Het verleden is voor hen, zoo niet geheel en al vergeten, dan toch niet de moeite waard om over te denken en evenmin kennen zij zorg voor de toekomst. Ambacht en handwerk, voor een paar jaar nog vrij algemeen, verdwijnen meer en meer, elke nieuwigheid door de wonder-machtige blanken ingevoerd, levert een nieuw bewijs voor de ongeschiktheid van den inboorling in den strijd om het bestaan, zoodra zijn oorspronkelijke levenswijze wordt verstoord. Een gebogen ijzerdraadje is een goedkoop en doelmatig plaatsvervanger voor een parelmoeren vischhoek, waarvan de vervaardiging zooveel handigheid en tijd vereischt en de schunnigste deken is altijd nog bruikbaarder dan het kunstvaardigste kleed uit schors van een vijgenboom gemaakt. In tallooze behoeften wordt thans door de blanken voorzien en het gevolg is het verval en in vergetelheid geraken van de oorspronkelijke eerwaardige en dikwijls kunstige ambachten. Nog altijd versieren onze negers rotsen en boomen met hun ruwe houtskool-teekeningen, maar de kunst om steenen bijlen te maken is reeds verloren gegaan, ofschoon de boomen nog de sporen vertoonen der bijlen, die door het voorgaand geslacht werden gehanteerd. De komst der blanken heeft allen vooruitgang volkomen stop gezet. Zwakke, eenpersoons kano’s van boombast zijn de eenige vaartuigen hier, ofschoon de grootvaders der negers op Hinchinbrook-eiland en de eilanden van Rockingham-baai bekend waren om hun outrigger-booten, al maakten zij die niet zelf. Eer de kunst der Papoea’s dieper op de trage Australiërs had kunnen inwerken, kwamen de blanken er tusschen en thans zijn nog maar zeer enkelen instaat het werk hunner ouders na te bootsen. Ook een groot aantal legenden, die van geslacht op geslacht overgingen, zijn verloren gegaan en zelfs de namen van zeer gebruikelijke voorwerpen zijn vergeten.

Het uitsterven der negers op plaatsen die vroeger sterk bevolkt waren, gaat verwonderlijk snel. Nog geen twintig jaar geleden was het vastland tegenover Dunk-eiland dicht bevolkt, thans wonen er nog slechts enkelen. Nog in het gezicht van Brammo-baai ligt de plek waar eens een stam „officieel” werd uitgeroeid, wegens het vermoorden van de bemanning van een gestrand schip, en ik ken een neger die een lidteeken op den wang draagt van een kogel dien hij ontving toen zijn moeder bij die gelegenheid vluchtte – en vergeefs – met hem als klein kind op den rug.

In die dagen werden „lastige” negers zonder veel plichtplegingen onschadelijk gemaakt. Meer dan eens heb ik het verhaal gehoord van den ondergang van een bende „myals” (wilde negers), die door een kolonist gebruikt werden om zijn land te ontginnen. Zij deden hun werk, maar ontvingen hun loon niet, waarop zij zich zelf hielpen, een stier doodden, opaten en verdwenen. Een poosje later, toen de planter hen weer noodig had, beloofde hij hun vergiffenis voor hun misdaad en zette hen weer aan het werk. Op een goeden dag, op etenstijd, werd er een emmer melk in het kamp gebracht en rondgedeeld. De melk was vergiftigd. „Een kerel voel hier,” zei mijn berichtgever, zich op de maag slaand, „Loop weg, val neer, uit. Ander kerel loop weg, uit. Allemaal dood, overal.”

Er doen nog andere verhalen van vergiftigd meel en brood de ronde.

Twee negers bekenden voor het gerecht dat zij hun meester vermoord hadden om geen andere reden dan dat hij weigerde hen bij den maaltijd een stukje van zijn vleesch te geven. Aan den anderen kant kunnen voorbeelden van even groote gevoelloosheid van blanken worden aangehaald. In een knorrige bui smeet eens een neger een paar dekens, die hij moest dragen neer en vluchtte het bosch in. Zijn baas vond het noodig aan de overigen een streng voorbeeld te stellen en schoot plotseling een volkomen onschuldigen neger, die aan de overzijde der rivier juist te voorschijn kwam, neer. Zijn lichaam viel in het water en dreef stroomafwaarts. Een van de negers, terwille van wier tuchtbesef deze moord werd begaan, deelde mij het geval mede.

Ik breng deze feiten slechts in herinnering als voorbeelden van de slechte verhouding die destijds tusschen negers en blanken bestond. Dit alles behoort nu tot het verleden, wij levens thans in een tijdperk van officieele bescherming der oerbevolking, misschien wel van een beetje te groote bemoeizucht.

 

In de volgende bladen is het niet mijn bedoeling den Australischen inboorling nauwkeurig en diepgaand te beschrijven, maar slechts een paar kijkjes op zijn leven en karakter te geven.

SCHILDPADVANGST

In het algemeen traag en weinig vindingrijk, maken de inboorlingen van de kust van Noord-Queensland voor het verkrijgen van hun voedsel gebruik van een eigenaardigheid van een zekeren visch, den schildvisch (Remora). Zij beschouwen den schildvisch niet als een interessante visch, die voor zijn verplaatsing in hooge mate afhankelijk is van schildpadden, dugong’s, haaien en bruinvisschen, maar als een welkom middel om de twee eerstgenoemde dieren, die om hun vleesch zeer gewild zijn, machtig te worden.

In vroeger tijden geloofde men dat deze wonderlijke visch, door zich aan de kiel vast te hechten, een schip, al had het alle zeilen bij, kon laten stil staan. Zoo zegt de overlevering dat in den vermaarden zeeslag bij Actium het schip van Marcus Antonius door een remora werd vastgehouden, trots de wanhopige pogingen van honderden galeislaven om het van zijn plaats te brengen. Shakespeare en andere dichters mogen de schuld op Cleopatra schuiven, algemeen geloofde men aan de tusschenkomst der remora en dit geloof werd graag ondersteund door andere groote mannen, die achter bleven op oogenblikken waarin zij stoutmoedig op de overwinning of op hun ondergang hadden moeten afzeilen.

De schildvisch (Echeniis remora en Echeniis naucrates), door de negers „Cum-mai” genoemd, is gekenmerkt door een schild of schijf, die van de punt der bovenkaak tot achter de schouders doorloopt en naar men zegt een wijziging is van de rugvin. Deze schijf bestaat uit een middennerf en een aantal overdwarse, vlakke vinnen, die opgezet kunnen worden; zij heeft een doorloopenden, vliesachtigen zoom. Drukt de visch dezen zoom tegen een gladde oppervlakte en zet hij dan de vinnen op, zoo ontstaat er een luchtledig, waardoor hij met groote kracht wordt vastgezogen28. Deze eigenschap nu wordt door de Australiërs praktisch uitgebuit. Men kan niet zeggen dat zij het dier temmen, maar toch gebruiken zij het als een valk of een havik, met dat verschil, dat aan den schildvisch een touw wordt bevestigd eer men hem loslaat.

Een enkelen keer vangt men bij het harpoeneeren van een schildpad of dugong tegelijkertijd een schildvisch, maar gewoonlijk vereischt de vangst van den schuwen visch groote handigheid en veel geduld. „Goed voeren” is hierbij de hoofdregel. Zoodra er een tusschen de rotsen gezien wordt, voorziet men hem rijkelijk van stukken verschen visch, totdat hij zijn gewone voorzichtigheid vergeet en, als hij nog niet overvoerd is, tenslotte toehapt in een bijzonder aanlokkelijk, maar met een angel voorzien brokje. Hebben zij hem binnen, zoo binden de negers hem een lijn boven den gevorkten staart, zoodat hij er niet uit kan glippen en laten hem los in laag water, waarop hij zich meestal aan den bodem van de kano vast zuigt. Wanneer door herhaald gebruik of hard trekken de staart te diep is ingesneden en er gevaar bestaat dat hij zou worden afgescheurd, boort men een gat onder den ruggegraat, dwars door het lichaam, en haalt daar de lijn voor alle zekerheid nog eens doorheen.

Voor de schildpadjacht nu trekken de negers elk in hun eigen schorskano van 8 voet lang, 2 voet breed en 1 voet diep midscheeps er op uit. Deze kano’s bestaan uit niets anders dan uit één stuk schors, bij voorkeur van een „Gulgong” (Eucalyptus robusta), van den „Carrlee” (Acacia aulacocarpa) of van den „Wee-ree” (Calophyllum inophyllum) dat aan de einden bijeen wordt gebonden. Soms hebben zij een geraamte van riet of buigzame twijgen. Pas gebouwd, behooren deze bootjes met hun geel-rieten binten en die drijven als een eend, tot de aardigste van de weinige technische voortbrengselen der negers. Zij worden voortbewogen door schepvormige stukken schors van 5 bij 3,5 duim, waarvan ieder man er twee heeft.

Wanneer het wild in zicht komt wordt de schildvisch van den bodem der kano losgemaakt en in de richting er van uitgeworpen. Van te voren echter worden schijf en schouders krachtig met droog zand of met den handpalm gewreven, om slijm te verwijderen en het instinkt van den visch te prikkelen, die onmiddellijk tracht een beter kameraad dan een stompzinnige kano te bereiken. De lijn waaraan hij bevestigd is, bestaat uit twee strengen van den bast der „Boo-bah” (Ficus fasciculata) en is zoo licht dat zij den zuiger niet merkbaar hindert, terwijl zij toch sterk genoeg is om een flinken weerstand te kunnen bieden. Twee knoopen, op een afstand van twee vadem van den zuiger, dienen als dobber.

Zoodra nu de zuiger zich aan de schildpad heeft vastgezet laat men de lijn vieren en begint er een sport als van een zalmvisscher die een veertig-ponder heeft aangehaakt. Aanvankelijk gaat de schildpad waarheen zij wil, maar als zij vermoeid begint te worden, voelt zij zich meer en meer in haar beweging belemmerd. Na ongeveer tien minuten komt er een kritiek oogenblik, de schildpad komt dan even boven om lucht te happen. Wanneer zij haar belagers in de kano ziet duikt zij met een plotselingen ruk onder en daarbij kan het gebeuren dat zij zich van den schildvisch losscheurt. Maar de negers blijven geduldig wachten tot zij opnieuw boven komt, welk oogenblik door telegrammen van den schildvisch precies wordt aangekondigd. Zij duiken dan neer in hun booten, zoodat het dier hen niet ziet. Als de schildpad kans ziet tusschen de rotsen of koralen te komen, tracht zij zich door wrijven en schuren van den schildvisch te ontdoen. Maar de negers kennen al deze foefjes en weten ze door doelmatig inhalen en vieren van de lijn te verijdelen. Uren en uren gaat het zoo door, totdat eindelijk de schildpad aan haar ballast gewend raakt en het waagt wat meer boven te komen, om bij een dier gelegenheden door een harpoen in den schouder te worden getroffen. Een woest geplas, een kleine kolk van schuim, de lijn loopt af tot haar volle lengte en de kano wordt in grilligen loop door het gewonde beest meegesleurd. Raakt het uitgeput door het gewicht van den zwaren harpoen, zoo wordt de lijn wat ingekort en tracht men het opnieuw te naderen om het een tweeden harpoen in het vleesch bij den staart te drijven. Lukt dit, zoo kan het niet meer losbreken en wordt het naar de kust gesleept.

Hoe zij het klaarspelen om op deze wijze, met kano’s waarin een blanke nauwelijks zijn evenwicht kan bewaren, schildpadden van misschien een paar honderd pond te vangen, is haast onbegrijpelijk. In een bewogen zee leunen zij achterover in hun bootje om den voorsteven op te tillen wanneer er een golf aankomt en voorover wanneer hij voorbij is, intusschen voortdurend roeiend, signalen gevend en manoeuvreerend met de lijn. En toch zou het roeien alleen reeds boven de krachten van een gewoon man gaan.

Men moet niet meenen dat de inboorlingen altijd in samenwerking met een zuiger op schildpadvangst gaan. Hij wordt zelfs betrekkelijk weinig gebruikt. Meestal worden zoowel schildpadden als dugong’s geharpoeneerd, wanneer zij aan de oppervlakte komen om adem te scheppen. Zij bespieden de schildpad op den bodem en volgen voorzichtig haar bewegingen, totdat zij naar boven komt, of zij volgen er een die haar aanwezigheid reeds had verraden, want door hun ervaring zijn zij in staat vrij nauwkeurig de plek te berekenen waar zij opnieuw zal opduiken. Maar geduld, diepe stilte en vermijding van elke plotselinge beweging zijn de eerste vereischten.

Is de buit eenmaal aan land gebracht en heeft men er zich van overtuigd of de schildvisch, die zijn gastheer tot den dood toe trouw blijft, nog eens te gebruiken is of wel zoo beschadigd werd dat men hem met een: „dat kerel-visch niet goed nu,” onmeedoogend op het strand werpt, dan wordt meestal tot een „Kummaorie” besloten.

Er wordt een groot vuur aangelegd, waarin men een paar dozijn gladde steenen, ter grootte van een schoteltje rood gloeiend maakt. Intusschen wordt de schildpad geslacht. Kop, hals en soms ook de voorpooten worden verwijderd. De ingewanden en de maag worden uitgenomen, ruw schoongemaakt en weer in de holte gestopt. Daarna graaft men een kuil in het zand, waarin de schildpad, met den staart naar beneden, rechtovereind gezet wordt. Hierop worden de roodgloeiende steenen met stokken opgetild en in de schildpad geworpen, waarna men de sissende, spetterende massa met een dikken stok omroert. In een anderen kuil, dien men geheel met steenen bekleed had, brandt een tweede vuur dat men wegkrabt zoodra de steenen wand gloeiend is. Men legt nu snel de schildpad, met het schild omlaag in dezen kuil, bedekt het geheel met bladeren van bananen, gemberplant, palmen enz., waarover men tenslotte een hoop zand werpt. Den volgenden morgen is het vleesch behoorlijk gekookt. Het plastron (onderste schild) wordt opgelicht en in het bovenschild bevindt zich een dikke, zware soep. Geen druppel bloed, noch iets van den geur van het vleesch is verloren gegaan, het is het fijnste vleeschextract en geen fijnproever kan zich beroemen ooit echte schildpadsoep te hebben geproefd zoo hij niet zulk een Kummaorie heeft meegemaakt. Met pluimpjes gras soppen de negers in de bruine, olieachtige brei, luid smakkend om hun tevredenheid te uiten. En dan is er nog het witte vleesch en de glutine, het puik van al vet! En een dag of wat eten zij, schransen zij tot zij niet meer kunnen, om dan opeens niet anders dan in kwetsend minachtende termen over schildpad te spreken.

WEER-VERSTOORDERS

In de droge streken van Australië, waar het zelden regent, bezitten de negers een verwonderlijk vermogen om water te ontdekken. Herhaaldelijk zijn blanken, die de verborgen kenteekenen van zijn aanwezigheid niet konden zien, onder al de martelingen der verdorsting omgekomen in streken, waar, volgens de inboorlingen, het water overvloedig en betrekkelijk gemakkelijk te bereiken was. Hier, op onze eilanden, is er echter nooit het minste gebrek aan water en klagen de negers eerder over te veel regen en wordt ruw weer dikwijls toegeschreven aan de booze invloeden van een of ander slecht geluimd man. Meestal woont de verwekker van een storm ver weg, op de Palm-eilanden, te Hinchinbrook of Mourilyan en is het niet mogelijk hem onder kruisverhoor te nemen; maar des te minder reden is er om aan zijn schuld te twijfelen.

Een oude vrouw, Kitty genaamd, die op Hinchinbrook-eiland woonde, was vermaard wegens haar succesvolle beïnvloeding van het weer. Zij was een grimmig wijf, dat met eerbied en ontzag behandeld werd. Niet alleen over wind en regen, maar ook over donder en bliksem heerschte zij en haar te beleedigen stond gelijk met het veroorzaken van een verschrikkelijken storm. Nog jaren na haar dood geloofden de negers aan haar booze macht. Een van de weinige blanken die ooit beproefden de hoogste piek van het eiland te beklimmen, vertelde mij dat zijn zwarte metgezellen, nadat zij een zekere hoogte bereikt hadden, niet anders dan angstig fluisterend spraken om Kitty’s geest niet te vertoornen en ten slotte geen stap verder meer wilden doen. Hij ging toen alleen naar den top en den volgenden morgen waren de inboorlingen hoogst verbaasd hem levend terug te zien en nog onbegrijpelijker vonden zij het dat er ook geen orkaan losbrak.

Hoe fantastisch de voorstelling van menschelijken invloed op het weer ook is, mogen wij haar toch wel met eenige toegevendheid beschouwen, als wij er even aan denken dat hetzelfde geloof tot nog voor vrij kort geleden in het verlichte Engeland heerschte.

Een andere oorzaak van slecht weer is het eten van een z.g. stekelvarken (Echidna) – een lekkernij, die alleen voor de wijze, bezadigde ouden van dagen bestemd is – door een jongen man. Wanneer een jonge man van het verboden vleesch eet, gebeurt er een verschrikkelijk ongeluk: „alle wolken vallen naar beneden.” Op een goeden dag had Tom een klein stekelvarken gevangen en levend mee naar huis gebracht. In den namiddag stak er een zuid-ooster storm op die geweldige regenwolken tegen de bergen op het vastland aandreef. Een dier wolken hing boven den top van Clump-Point en had den vorm van een fantastische, dreigende gestalte. Allen wezen er vol ontzetting naar en voorspelden zwaren wind en regen, die overnacht ook werkelijk kwamen. Den volgenden morgen verklaarde een van hen dat de nachtelijke storm was veroorzaakt doordat Tom een stekelvarken had gegeten. Wij hadden gezien dat zijn oude, schrompelige schoonmoeder, het beest had toebereid. Maar Tom, ter verantwoording geroepen, wierp de beschuldiging verontwaardigd van zich. „Ik niet eten dat kerel-stekelvark, ik hem wegsmijten.” De verschijning boven Clump-point had hem tot het besef van zijn groote verantwoordelijkheid gebracht en hij had werkelijk zijn tractatie opgeofferd.

 

Maar zijn aanklager liet zich niet uit het veld slaan. Als Tom het dan niet gedaan had, dan was het „die kerel daar achter de bergen” of „een ander daar bij Hinchinbrook.” Na dit te hebben vastgesteld kwam er een kalme, wijze glimlach op zijn gelaat en ook voor de anderen was het geheele mysterie verklaard.

Ook de meeste andere lekkernijen zijn voor de jongere stamgenooten verboden waar. Gratige brasem en haring mogen de jongens en meisjes eten en ook wel het grover vleesch van de schildpad, maar alle zachter visch of vleesch is uitsluitend voor de ouderen; zij alleen kunnen het ongestraft aanraken.

EEN DINER

De inboorlingen van Dunk-eiland baden niet iederen dag in overvloed. Bij zeer regenachtig weer moeten zij zelfs met het soberste voedsel genoegen nemen. Een zeker soort haai wordt steeds met graagte gegeten, maar andere weer zijn te mager en te taai om anders dan in zeer buitengewone omstandigheden te kunnen worden verdragen. Oesters zijn er altijd in overvloed, maar een dieet, uitsluitend beperkt tot deze delikaatste aller mosselen staat zelfs het verhemelte van een neger spoedig tegen.

Gewoonlijk echter was er rijkelijk voedsel en behoefde het slechts te worden ingezameld en gekookt. Dikwijls werd het op de plaats zelf, zóó versch uit de hand der Natuur, opgegeten. Maar ook de negers houden van verandering, zelfs als zij een achteruitgang beteekent van het zuiver bereide en gekookte eten van den blanke tot de sterke brouwsels van hun eigen kampen. Soms, als het verlangen naar iets anders te sterk werd, roeide de heele bevolking naar het vasteland of een der andere eilanden om naar schildpadden en schildpad-eieren te zoeken, die op Dunk-eiland schaarsch zijn.

Het is verwonderlijk zooveel en zoo verschillend voedsel op het eiland kan worden gevonden, ofschoon er geen enkele poging tot kunstmatigen aankweek wordt gedaan. De negers denken niet aan den dag van morgen, maar nemen gedachteloos de rijke gaven der aarde aan. Men zou zich best een feestmaal kunnen voorstellen als het volgende:

Het diner zou kunnen beginnen met wat oesters (drie of vier variëteiten), een hors d’oeuvres van verschillende vischsoorten kon worden gevolgd door „echte” schildpadsoep, opgediend in het oorspronkelijke schild en toebereid op de boven beschreven wijze. Vervolgens een prachtig stuk dugong, eveneens „ge-kummaoried,” met entrées van schildpad-koteletten en gebakken insekten-poppen, ivoorwit met gele koppen. Als de kevers, waartoe deze poppen en larven zich ontwikkelen, uit een brok rottend hout te voorschijn worden gehaald, rieken zij naar truffels. Zij geven twee verschillende piepende geluiden van zich, uit de keel en uit het achterlijf en zingen zoo een duet tot de heete asch hen voor eeuwig doet zwijgen en in een noot-achtige lekkernij verandert. Geroosterde struikhoen-eieren en gebakken kraaivisch, blauwwit en leerachtig, „van die stof waarvan droomen gemaakt zijn” zouden niet mogen ontbreken. Rauwe zee-egel, zout en opwekkend, zou de volgende gangen kunnen inleiden.

Tal van groenten zouden kunnen worden opgediend. En er zou overvloed zijn van schelpdieren: alikruiken, mosselen, enz. Verder dolfijnen, krabben en slangen. Van de vogels vooral duiven en bij uitzondering misschien eens een struikhoen, dat zoo moeilijk te vangen is.

Zoetigheden zouden het zwakke punt van het menu vormen, ofschoon er toch een pudding op zou kunnen voorkomen van geraspte Eupomatia-noten met honing en een oranjekleurige vlade, geschraapt van den buitenkant der vruchten van den Pandanus odoratissimus.

Het dessert daarentegen, kon weer rijk en vol verscheidenheid zijn. De dorstlesschende en prikkelende Ximenia americana, de Herbert-river-kers, eenigszins in smaak op aalbessen gelijkend, de vingerkers, zoet en zacht; de framboos en de sneeuwwitte bes van Eugenia suborbicularis, flauw als een onrijpe mispel, en nog vele andere vruchten zouden op de tafel prijken. Ook vijgen, varieerend in grootte van een kers tot een tennisbal en in kleur van wit door alle tinten: geel, groen, rood en purper heen tot zwart toe.

En terwijl de mannen met bijlen en platte steenen de taaie noten van de „Moo-jee” (Terminalia melanocarpa) en de vruchten van de „Can-kee” (Pandanus aquaticus) bewerkten om er de kleine, zoete pitten uit te halen, of terwijl zij behagelijk de zuurachtige en scherpe larven der groene boom-mieren uitzogen onder een afterdinner-praatje, konden de vrouwen naar hartelust hun met honing aangezoet water drinken, of de zaden van de chineesch-blauwe vrucht der inlandsche gember kauwen.

ZWARTE KUNST

Na lang en ijverig zoeken ontdekte ik op het eiland twee kunstgalerijen. De overlevering gewaagt van nog een derde, waarnaar ik echter nog steeds zoek. Wat ik de zaal van de „Lagere Richting” zou willen noemen is een grot aan de oostelijke helling, die het gemakkelijkst van uit zee, bij kalm weer, is te bereiken. Zij ligt een paar honderd voet boven den zeespiegel, geheel verscholen onder de dichte wildernis die deze zijde van het eiland overdekt. Slechts door een toeval ontdekte ik haar. Over de zee-route bereikt men haar van uit een kleine natuurlijke haven, juist groot genoeg voor een bootje. Van hier klimt men eerst over naakte rotsen en dan door dichte struiken, waarbij men voortdurend van de hulp van luchtwortels en slingerplanten gebruik moet maken om tegen de steilte op te komen. Na een paar minuten is de zaal bereikt; zij is van eenvoudige architektuur: een granietrots met een vertikalen wand waartegen een veel grootere onder een helling van 60 graden aanleunt.

Oorspronkelijk bevonden zich hier vijf teekeningen, waarvan er twee geheel en al onkenbaar geworden waren, alleen een paar zwakke roode strepen waren er van over. De andere, beter te onderscheiden voorstellingen zijn op dezelfde wijze verminkt als zekere veelgeprezen antieke beelden. Twee stellen blijkbaar hagedissen voor en de andere schijnt de afbeelding van een monsterachtig wezen, een menschelijke gedaante met een rudimentairen staart te zijn. Een Duitsch filosoof zou hierop misschien de theorie baseeren dat de Australische inboorling de langgezochte „ontbrekende schakel” is in de keten der menschelijke ontwikkeling. Doch hoe dit zij, de argelooze kunstenaar veroorloofde zich nog meer vrijheden ten opzichte van de goddelijke menschelijke gedaante. Volgens de overlevering hadden alle menschelijke figuren eens zwarte hoofden, doch hiervan is thans geen spoor meer te zien. Eén teekening, waarbij nog een rood hoofd eenigszins te onderscheiden valt, schijnt deze overlevering te weerspreken. De oppervlakte van den rotswand was met een platten steen vlak geschuurd; misschien denzelfden steen waarmede de kunstenaar de harde wortels kneusde, die een deel van zijn dieet vormden.

Van geheel anderen aard zijn de schilderingen in de zaal der „Hoogere Richting.” Deze ligt midden in een verwarde, dichtbegroeide opeenhooping van geweldige rotsen. Omstandige verhalen over de schatten die er te zien waren hadden mij doen volharden in mijn pogingen ook deze grot te ontdekken, ofschoon geen van de nog levende inboorlingen mij de juiste plaats wist aan te duiden. Hoe trotsch zij ook op hun schilderingen waren, niemand had ze ooit gezien; iedereen herhaalde slechts geloovig wat „oude menschen” er eens van hadden verteld. De ervaring had mij weliswaar geleerd de getuigenis van zulke „oude menschen” met de noodige voorzichtigheid en reserve te aanvaarden, maar ik kon toch niet nalaten steeds te blijven zoeken.

Van schepen, die aan de oostzijde van het eiland voorbij varen, kan men een forsche witte streep waarnemen op een groote rots. De gangbare meening onder de negers nu was, dat de fresco’s zich bevonden op een rotsblok onder den steilen top die door den witten band werd aangewezen. Deze meening bleek juist te zijn; op een ontdekkingstocht, dien ik van de landzijde uit ondernam, vond ik ze eindelijk, na moeitevol geklouter over rotsen en door schemerende ravijnen vol varens en orchideeën of door nauwe, donkere spleten, op een groot granietblok een klein eindje onder den bewusten top aan de zeezijde. Bij de uitvoering moet de kunstenaar op zijn rug hebben gelegen, want de schilderingen bevinden zich op de vlakke zoldering en de grot is, behalve bij den breeden ingang, niet hoog genoeg om er zelfs maar in te kunnen zitten. De oploopende grond is bedekt met een dik, bruin poeder vol kuiltjes van mierenleeuwen (Myrmelion)29; een koele, droge plek, die zelfs de plasregens van ontelbare natte seizoenen niet vochtig konden maken. Men voelt dat men er het stof der eeuwen opwoelt.

27Neolithische tijdperk: een voorhistorisch tijdperk, waarin wapenen en werktuigen van gepolijsten steen gebruikt werden.
28Vandaar de Engelsche naam: sucker, zuiger.
29Mierenleeuw (Myrmelion), een insekt behoorende tot de Neuroptera waarvan de larve trechtervormige valkuilen maakt in zand en stof, op den bodem waarvan het zich verbergt. Zoodra een mier of ander insekt in den kuil valt komt zij te voorschijn om het te verslinden.