Za darmo

Bekentenissen van een strandvonder

Tekst
0
Recenzje
iOSAndroidWindows Phone
Gdzie wysłać link do aplikacji?
Nie zamykaj tego okna, dopóki nie wprowadzisz kodu na urządzeniu mobilnym
Ponów próbęLink został wysłany

Na prośbę właściciela praw autorskich ta książka nie jest dostępna do pobrania jako plik.

Można ją jednak przeczytać w naszych aplikacjach mobilnych (nawet bez połączenia z internetem) oraz online w witrynie LitRes.

Oznacz jako przeczytane
Czcionka:Mniejsze АаWiększe Aa

ZESDE HOOFDSTUK

EEN VEROVERAAR

Inconsequent en vol grillen en tegenstrijdigheden als de Natuur soms schijnt te zijn, kunnen alleen zij die haar met liefdevolle aandacht bestudeeren, erkennen hoe oprecht en eenvoudig zij in werkelijkheid is. Zij is eerlijk in al haar bedoelingen en, hoe veranderlijk en opzichtig soms in haar verschijning, toch nooit wuft of lichtzinnig. Een ranke palm die door het dichte loof heenschiet en een overdaad van vuurroode, opvallende zaden luchtig doet wuiven, moge het oervoorbeeld van een kokette zijn, maar koketterie die zoozeer de aandacht trekt, waarschuwt voor zich zelf en is onschadelijk. Er is geen gekunsteldheid in de natuur, al haar kleuren, hoe gewaagd ook dikwijls, zijn echt, zuiver, volmaakt. Maar de ware natuurliefhebber weet dat zij ook in haar minder en minst opvallende uitingen even rijk en wonderdadig is als wanneer zij geheele vastelanden met bloemen siert of al de wouden van een land met een gelen mantel overspreidt. Leelijk is zij nooit, want zelfs nog in haar schijnbaar afstootende gedaanten glimlacht zij, althans voor hen die dien glimlach zoeken.

Nemen wij een mangrove-moeras als een dier afstootende gedaanten der natuur en wij zullen ook in dien schijnbaren warboel, in modder, slijk en stank nog tal van bewijzen vinden van blijmoedigheid, vriendelijkheid, ordelievendheid en systematische bedoeling.

Aan de mondingen en oevers van alle rivieren en kreken van Noord-Queensland en ook op de meer beschutte kusten, groeit de mangrove (Rhizaphora). De manier waarop de mangrove zich verspreidt is zeer eigenaardig. Terwijl het zaad, een spoelvormige wortel van één tot vier voet lang, nog aan de peervormige vrucht hangt begint het reeds te kiemen. Een scherpe punt aan den top bevat de eerste bladeren, gereed ter ontplooiïng, terwijl uit het tegenovergestelde, zwaardere einde de wortels ontspringen. Het gewicht van de spoel is zoodanig verdeeld dat zij, wanneer zij in het water valt, rechtstandig drijft.

Men heeft wel gemeend dat de „levend barende” mangrove de eenige vertegenwoordigster is van een ver geleden tijdperk, toen de aarde nog in wolken van warmen, vochtigen mist gehuld was en alle planten levendbarend waren. Doch er zijn nog meer planten die dezelfde eigenaardigheid vertoonen, o. a. een hier eveneens voorkomende varen (Asplenium bulbiferum), die in moederlijke zorg haar kroost bij zich houdt tot het sterk genoeg is zichzelf te ontwikkelen. Als het loof afsterft en ter aarde buigt, draagt ieder blad reeds den last van een nieuwe, krachtige generatie.

In Februari en Maart nu vallen geheele legers van zulke levende mangrove-wortels in de rivieren. Mijlenver van de kust kan men ze, een speelbal van wind en golven, tegenkomen. Myriaden gaan te gronde, maar duizenden blijven leven om tenslotte een rustplaats te vinden en als pioniers nieuw land voor het plantaardig leven te veroveren. Want de mangrove zegt niet alleen tot den oceaan: „Tot hiertoe en niet verder”, maar neemt voortdurend nieuwe brokken van zijn gebied in bezit. Zoodra de spoel in ondiep water komt, boort zich het spitse uiteinde in de modder; de ranke, maar taaie wortels loopen straalsgewijs uit en de bladeren aan het andere einde ontplooien zich. Na een paar maanden schiet ook de stam boogvormige wortels, die zich met sterke, vingervormige haken in de modder vastgrijpen. Deze wortels vertakken zich op hun beurt en zoo gaat het door tot dat de boom ten laatste gedragen wordt door een ingewikkeld wortelsysteem, dat, wijl de zee er tusschen door spoelt, een veel beter steun vormt dan een enkele, nog zoo dikke en zware stam zou doen. Sommige wortels maken uitloopers die tot boomen worden, even groot als de moederboom. De zware, overhangende takken zenden luchtwortels naar omlaag, die zich eveneens in de modder vasthechten en hen steunen. Enkele zaden vallen onder den boom en groeien er tot zelfstandige boomen op. En zoo is eindelijk de oorspronkelijke stam niet meer te herkennen tusschen het labyrinth van zijn eigen wortels en die van zijn uitloopers en zaailingen. En tusschen al deze dooreengestrengelde wortels, zet zich zeewier, drijfhout, bladeren en zand af, de bodem van de zee wordt verhoogd, een nieuw terrein is haar ontnomen.

Maar de zege wordt niet door één plant alleen behaald. Evenals er in het leger verschillende takken van dienst zijn, zoo hebben ook in den eeuwigen strijd tusschen land en zee verschillende planten elk hun eigen taak. Zelfs in een mangrove-moeras komen nog andere planten voor naast de verschillende soorten van eigenlijke mangroven. In de eerste plaats de z.g. rivier-mangrove (Aegiceras majus), die zich echter volstrekt niet tot de rivieren beperkt. Haar taak is het de vunze uitwasemingen van de modder te verzoeten en met haar overvloed van witte, geurende bloesems de bijen en vlinders aan te lokken. De Heritiera littoralis (Indisch: Samandura) met zijn groote ovale, glimmende en aan den achterkant zilveren bladeren en zijn bootvormige vruchten staat, met de riviermangrove, het verst van de zee af. Niet om de achterhoede te dekken, maar om de plaats geschikter te maken voor de komst van planten, die zoete en zuivere lucht behoeven. Een ander bewoner van het nieuw veroverde gebied is de „melk-mangrove” of gewone blindboom (Excaecaria agallocha), die een melkachtig sap afscheidt dat uiterst vluchtig is en door de Indiërs tijgermelk genoemd wordt. Het veroorzaakt een scherp, brandend gevoel in de keel, oogontsteking, en hoofdpijn, terwijl een enkele druppel in het oog, naar men gelooft, blindheid te weeg brengt. Door de negers van Queensland en Nieuw-Zuid-Wales wordt het als geneesmiddel tegen zweren aangewend. Ook wordt er een zeer goede caoutchouc van bereid.

Het is een langzaam maar wonderbaarlijk proces, deze verovering op den oceaan, die tot een wijziging van de oppervlakte der aarde leidt. In een mangrove-woud kan men den groei van het land waarnemen, kan men het langzaam, maar onweerstaanbaar zien voortkruipen, met een snelheid, die nauwkeurig zou kunnen worden berekend. Maar de pionier, de mangrove, ondergaat, zoodra zij haar taak vervuld heeft, het lot van alle pionieren. Heerschzuchtige boomen met overschaduwende toppen, die aanvankelijk aarzelend de gastvrijheid der mangroven aanvaardden, groeien op, belemmeren en verstikken hen, dringen hen steeds weer terug naar de zee om opnieuw veld te winnen voor de wildernis in de achterhoede.

Men meene ook niet dat een mangrove-woud onproduktief is. Verschillende visschen huizen tusschen de wortels en eetbare krabben graven kuilen in de modder. Een dezer met één, onmogelijk groote schaar, de roepkrab (Engelsch: viool- of soldatenkrab; Gelasimus vocans) maakt onder het loopen een uitdagend kletterend geluid. Oesters hechten zich aan de wortels en tal van schelpdieren vindt men er bijeen, waarvan sommige op de bladeren en de schors der mangrove schijnen te grazen. De arglistige cobra heeft, behalve de beide brooze schelpjes die den kop beschutten, geenerlei kalkbedekking, maar bekleedt haar tunnels toch met het gladde, wit-porceleinen materiaal waaruit schelpen bestaan. Hoe deze teere, half-doorschijnende worm door het hardste hout, zelfs tegen den draad in, heenboort en daarbij nooit de gangen van zijn buurman raakt ofschoon de geheele stam doorzeefd is, lijkt een raadsel.

De opmerkelijkste en wonderlijkste bewoners zijn echter de grootoogige slijkspringers (Engelsch: wandel- en klimvisch; Periophthalmus koelreuteri en P. australis), die met behulp van hun buik- en borstvinnen tegen de wortels der mangroven opklauteren, over de modder springen en met de vlugheid van een konijn in hun holen wippen. Zij houden er van in nattige schuilhoeken, onder steenen en in holle stammen te vertoeven. Onderzoekend en waakzaam lijken zij op miniatuur-robben, zooals zij, in een heele rij, op een half ondergedompelden wortel zitten en u aanstaren, gereed om bij de minste beweging weg te schieten. Hun oogen – schitterende edelsteenen – zijn zoo geplaatst dat zij een geheelen cirkel beheerschen, zoodat niets hen ontgaat. Men moet zich niet voorstellen dat de slijkspringer ook in de takken klimt: ongeveer een voet boven de oppervlakte van het water is wel de hoogste grens die hij bereikt.

En ten slotte wordt het gewoonlijk als ongezond beschouwde, troostelooze moeras, nog bezocht door tal van blijde en lieflijke vogels. Verscheidene honing-zuigers, de kleine blauwe tortelduif, de witte muskaat- en andere duiven, de kleine roerdomp, de ijsvogel, de blauwe reiger, de ibis, en nog veel meer komen er. En zoo is een mangrove-woud niet alleen het tooneel van een der krachtigste en meest besliste natuurprocessen, maar voor hen die goed toezien, tevens een museum van wonderlijke en belangwekkende wezens.

EEN GROOTMOORDENAAR

Hoe krachtig de vleugelslag van de witte muskaatduif ook is, toch vinden velen een ellendigen dood, tengevolge van een bijzondere eigenaardigheid van een der boomen in de wildernis. Lang en slank, met mooie glimmende bladeren, ziet de boom er volstrekt niet gevaarlijk uit, en toch is het geen overdrijving wanneer men hem moorddadig noemt. Doornen noch vergif vormen zijn verdelgingsmiddelen, maar niettemin is zijn methode doeltreffend en meedoogenloos en eischt ieder seizoen duizenden slachtoffers.

De zaadhulsen van de „Ahm-moo”, zooals de negers hem noemen (Pisonia brunoniana), scheiden een buitengewoon kleverige stof af, die op vogellijm gelijkt en dezelfde noodlottige eigenschap bezit. Wee den vogel, die in zijn vlucht onvoorzichtiglijk langs een der vele vallen strijkt die overal in den boom hangen. Het zaad blijft aan zijn veeren kleven, de vleugels worden aan de zijden vastgeplakt, de hulpelooze vogel valt op den grond, in zijn worsteling komt hij met nog meer zaden in aanraking, bladeren en twijgen blijven aan hem hangen, en tenslotte is hij als een mummie opgerold in een dichte massa plantaardigen afval. Kleine vogels, zoowel als duiven, verder spinnen en allerlei andere insecten als vliegen, bijen, vlinders, worden buitgemaakt en evenzoo zaden van andere boomen.

 

Insekten-etende planten zijn in Australië vrij algemeen, maar de „Ahm-moo” schijnt zijn slachtoffers nergens toe te gebruiken, ofschoon hij er buitengewoon veel maakt.

Op sommige eilanden, waar de boom talrijk is, ondergaan ieder seizoen massa’s duiven dit droevig lot. Het rijp worden der zaden valt juist samen met het uitkomen der jongen en vele moeten dan hun onervarenheid duur boeten. De natuurlijke lijm wordt voortgebracht als de duimlange zaden nog groen zijn, maar zij blijft lang goed, zelfs nog nadat de geheele tros verwelkt en afgevallen is. Zelfs honden ondervinden nog veel hinder van de zaden. Wanneer een hond ze met zijn bek van zijn pooten of zijden tracht te verwijderen en zijn snuit met de lijm besmeerd raakt, wordt hij angstig, rolt over den grond om zich verder te bevrijden, maar wikkelt zich daardoor juist nog meer in.

Wat is de bedoeling en rechtvaardiging van deze inrichting? Waarom worden argelooze insekten, aangelokt door den zoeten geur der lijm, zoo listig gevangen? Hebben de zaden dierlijke stof noodig om in te kunnen kiemen? In dit geval zou de boom indirekt vleeschetend zijn. Wordt de lijm afgescheiden om de zaden een wijde verspreiding te verzekeren? Maar zij is daartoe evengoed een belemmering, want honderden zaden blijven bij het vallen in de takken van den boom zelf of van de struiken er onder hangen. Zeker zal wel een gedeelte dat den grond bereikt door toedoen van dien eeuwigen krabber, het loophoen, worden verplaatst. Maar zelfs een vogel van naar verhouding zoo groote kracht kan eerder zelf door de zaden worden vastgehouden. Heeft de lijm tot taak te verhoeden dat de vogels de zaden opeten, zoo wordt het doel volkomen bereikt. Een andere eenigszins bevredigende reden waarom deze boom zooveel onschuldig leven moet vermoorden, kan ik niet vinden.

SLUIPMOORDENAARS

De bijzondere soort vijgenboom, die de steilten van Dunk-eiland helpt versieren (Ficus cunninghamii), begint zijn leven als een woekerplant. Een dunne, ranke loot, teer en bevend, leunt tegen den voet van een of anderen grooten boom en klampt zich er aan vast. Een onschuldig, zwak, hulpeloos plantje, dat alleen niet zou kunnen bestaan. Maar al spoedig verschijnt een tweede loot, even rank en teer, bij den wortel, andere volgen en tenslotte is de stam van den gastheer met een netwerk van naakte, grauwgroene stengels overdekt. Waar de loten elkaar raken groeien zij samen en steeds steviger en knellerder wordt hun omarming die den stam verstikt, terwijl de eerste scheuten reeds tot hoog in de takken zijn opgeklommen, hun bladeren uitspreiden en aan alle kanten de levenssappen van den boom uitzuigen. En ten laatste bloeit de vijgenboom rond en op den dooden of stervenden vriend, die hem in zijn eerste jeugd tot steun was.

Deze plantaardige sluipmoordenaar brengt onmetelijke hoeveelheden kleine purperen vijgen voort, die een geliefkoosd voedsel zijn van vele vogels. Zoo overvloedig en zoo gewaardeerd zijn de vruchten, dat hun funktie in de harmonie der natuur voor de hand ligt. Dikwijls wetten vogels hun snavel, na het eten van een vijg, aan den stam van een naburigen boom, waarbij een zaadje er aan blijft zitten. Ontkiemt het, dan zendt het wortels naar omlaag om den grond te zoeken en tegelijk uitloopers naar omhoog tusschen de takken.

Een verrukkelijke vrucht wordt door een verwante vijgensoort (Validinervis) voortgebracht, die eveneens parasitische neigingen, schoon minder wreede, vertoont. De vrucht, die van groen overgaat in oranje, met donkerroode en purpere vlekken en die ongeveer de grootte heeft van een middelmatige druif, kondigt haar rijpheid aan door de uitscheiding van een druppel kristalhelderen nektar, die gedeeltelijk vast wordt. Hangend aan de gepolijste vrucht, is deze geurende schitterende druppel, teeken van rijke volkomenheid, een aantrekking voor allerlei vogels. Het is een likeur dat geen kan weerstaan en dat, te oordeelen naar hun luidruchtigheid, een buitengewoon vervroolijkenden invloed op hen schijnt te hebben. Vogels, die gewoonlijk stom zijn, beginnen te zingen en de rumoerigen, zooals de verschillende honingzuigers bijvoorbeeld, verliezen alle macht over hun tong en roepen en fluiten als in extase.

ZEVENDE HOOFDSTUK

DE VLIEGENVORST

Onder de wonderlijke wezens die het eiland bewonen bevindt zich ook een geweldige, kannibalistische vlieg. Meer dan een duim lang en naar verhouding dik, lijkt zij eenigszins op een reusachtig vergroote huisvlieg, maar zij is glanzend grijs van kleur, heeft lichte oogen en doorschijnende, koperglimmende vleugels. Het lichaam der vlieg moet een hoogontwikkeld spierstelsel bezitten, want de toon die door het vliegen wordt voortgebracht wijst op een buitengewone trillingssnelheid der vleugels. Ik heb geen bibliotheek bij de hand en weet dus den naam van het insekt niet op te geven. Misschien heeft het er niet eens een, in elk geval behoort het tot de familie der Asilidae. De vlieg verraadt haar aanwezigheid door een onheilspellend, dreunend gebrom. Zij vliegt zoo snel dat zij zoo goed als onzichtbaar blijft. Men hoort een gonzen dat eenigszins op fluiten lijkt, ziet een geelachtigen glans en de rest is ruimte en stilte. Na een oogenblikje komt zij weer terug, haar gebrom is uitdagend, triomfantelijk, maar zij wil toch geen kwaad, zij onderzoekt alleen maar of men ook vliegen bij zich heeft. En wanneer haar vermoedens juist zijn en zij ziet bijvoorbeeld een argeloos vliegje op uw zonverbranden arm zitten, zoo schiet zij er onmiddellijk op af, grijpt het met feillooze juistheid en verdwijnt er mede met de snelheid van een kogel. Zij is inderdaad een gruwelijk monster. Eens kon ik er een, die een prooi beet had, ongeveer een minuut lang gadeslaan. Aan een haak van een der achterpooten had zij zich opgehangen aan een splinter aan de onderzijde der balustrade van onze waranda. De uitgestrekte poot waaraan zij hing was volle twee duim lang; met de overige pooten drukte zij een ongelukkig vliegje, het toonbeeld van hopelooze ellende, tegen zich aan. Voor zoover ik kon zien was het ondier bezig het bloed van zijn prooi uit te zuigen, maar voor dat het hiermede klaar was gonsde het weer weg met een kwaadaardig gebrom, dat in een aanzwellend piepen eindigde.

Het zou interessant zijn te weten hoeveel vliegen deze kannibaal per dag verslindt. Zij maakt vooral jacht op de glimmende blauwgroene vlieg, die al bloed zuigt haast op hetzelfde oogenblik waarin zij zich neerzet en ook op de tragere Maartvlieg. Ik beschouw haar als een vriendin en weldoenster der menschheid.

EEN TRAGEDIE IN GEEL

Een heel andere tragedie speelde zich den volgenden dag af. Een kleine gele dagvlinder, bekend onder den naam van „de wandelaar”, heeft een voorliefde voor den honing van de boterbloem, even geel als hijzelf. Het was een morgen vol vlinders. Een wandelaar, zittend op een gele kelk, zag ik krampachtig fladderen en toen met dichtgeklapte vleugels blijven zitten. Ik kon hem aanraken zonder dat hij opvloog en ook door plotselinge bewegingen liet hij zich niet verjagen. Een nader onderzoek bracht de oorzaak van zijn onbewegelijkheid aan het licht. Zijn lichaam zat vastgeklemd tusschen de kaken van een spin; een gele, ronde spin met lange dunne, geelgroene pooten. Verborgen in de gele bloem had de gele spin den gelen vlinder gegrepen. Een breeder onderzoek deed mij ontdekken, dat dit treurspel haast even algemeen was als de bloemen zelf. Er was nauwelijks één bloem waarin niet een spin verborgen zat en er waren maar weinig spinnen die niet een vlinder vermoord hadden. De samenzwering tusschen spin en bloem – een samenzwering waarvan beide voordeel hadden – herhaalde zich op dien schoonen morgen duizenden malen en leverde een schoon voorbeeld van den schrikkelijken ernst waarmee de Natuur haar evenwichten tracht te bewaren.

GOED IN HUN ROL

Weinig insekten loonen de waarneming beter dan de mantis (biddende roofsprinkhaan) en de wandelende tak, die, zelf bijzonder vraatzuchtig, alle mogelijke soorten van bedrog en vermomming aanwenden om aan hun vijanden te ontgaan. Bijna alle variëteiten bieden schitterende voorbeelden van kleur-bescherming. Een mantissoort, die hier wordt gevonden, is zwart en ruw, men treft hem alleen aan op verkoold hout. De vleugelschilden hebben de kenmerkende korreligheid en glans van versch houtskool. Een andere heeft een grijze kleur, gelijk aan die van het doode hout waarop hij leeft, weer een andere is bruin en licht behaard als de schors van de bijzondere soort eucalyptus waarop hij wordt gevonden. De meest gracelijke gelijkt op twee glanzende groene bladeren, waarvan midden- en zijnerven op volmaakte wijze zijn nagebootst.

De spooksprinkhanen (wandelende takken, Phasma) behooren tot de zonderlingste insekten. Een mooi exemplaar kan wel langer zijn dan een voet. Het lichaam ziet er gewoonlijk uit als een dorre tak; de achterpooten, grillig en onder verschillende hoeken uitgestoken en grijs en bruin als het lichaam zelf, geven denzelfden indruk; het middelste paar schijnt tot steun te dienen, terwijl de voorpooten in hun volle lengte evenwijdig aan elkaar worden uitgestrekt, zoodat de kop dicht tusschen de dijen beklemd is, in elk waarvan zich een kleine uitholling bevindt waar hij in past. Als het insekt zich niet beweegt is het zeer moeilijk te ontdekken. Met zijn lange, stijf gehouden achterpooten schijnt het iederen vogel te waarschuwen: „Wees toch niet zoo dwaas te denken dat deze dorre twijgjes pooten zijn, behoorend bij een eetbaar lichaam.” Maar zelfs als de vogel zich niet laat verschalken en naderbij komt, blijkt het hem plotseling, dat hij niets meer of minder heeft gevonden dan… een slang. De lange, slanke voorpooten vormen samen den langzaam smaller wordenden staart, het andere einde stelt den kop voor, met open bek, met oogen en kaken en een uitgestoken tong. En dit uiteinde zwaait even als de kop van een vertoornde slang en kromt zich, als op het punt toe te schieten. Zelfs de brutaalste vogels vliegen er met een kreet van schrik voor weg. Wekenlang heb ik deze wonderlijke wezens waargenomen en onveranderlijk vond ik dat bij een nadering van de hand zij hun slangvormig achterlijf haar dreigend tegemoet kromden. Een loophoen, dat een acht duim langen duizendpoot zonder aarzeling aanvalt, maakt een ontsteld lawaai als het een wandelenden tak vindt, vooral als het insekt met zijn volkomen onschadelijken staart dreigt.

Een exemplaar van een wandelenden tak, dat zich bevindt in het museum van den heer W. Rotschild te Tring en dat uit Malacca afkomstig is, gelijkt op Malaccariet en wordt als volgt beschreven: „Men zegt dat, wanneer het insekt door een vijand wordt aangevallen, of in gevaar is, het het tiende (laatste) segment van zijn lichaam als een verrekijker uitschuift en daarbij een mondvormige opening met een tong-achtig orgaan er in vertoont, die het dier het uiterlijk geven van een slang. Op het negende segment bevindt zich ook een vlek die op een oog gelijkt.”

De vertegenwoordiger der familie op Dunk-eiland heeft dit vermogen om het laatste segment uit te schuiven niet, maar neemt niettemin toch de houding van een slang aan.

In sommige opzichten lijkt de wandelende tak op de mantis religiosa, maar hij schijnt niet zoo vraatzuchtig te zijn als deze, die zijn biddende houding alleen aanneemt om zijn prooi eerder te kunnen grijpen. Ofschoon ik twee exemplaren drie maanden lang ’s morgens, ’s middags en ’s avonds observeerde, heb ik maar eens een van hen zien eten. Het insekt voedt zich uitsluitend met plantaardig voedsel, maar de wijze waarop het eet is zonderling. Zijn rol van beweginglooze slang zou, wanneer het bij het eten den kop bewoog, zonder uitwerking blijven en de Natuur heeft zich dan ook voor zulk een vergissing in acht genomen. Door een rij van tasters, drie aan weerszijde, wordt de rand van een blad naar den mond gebracht, die vertikaal opengaat. De tasters doen het blad voortschuiven, terwijl een sikkelvormige inham snel wordt uitgeknabbeld, waarna zij het blad weer naar zijn uitgangspunt terug bewegen. En zoo gaat het verder, terwijl de voorpooten, aan een tak gehaakt, het lichaam met een glijdende, haast onmerkbare beweging voortstuwen, naar gelang het blad wordt opgegeten. Tusschen de maaltijden liggen de tasters, als de bladen van een zakmes, vlak tegen den mond saamgevouwen.

Negers rangschikken de meeste voortbrengselen der natuur onder twee rubrieken: „Goed voor eten.” „Niet goed voor eten.” Bijna alles behoort onder de eerste groep, ook de „Taloo” of „Yam-boo.” Onmeedoogend worden het insekt de pooten uitgerukt, waarna het kronkelend lijf in de gloeiende asch wordt gelegd, totdat het knapt en met veel genot wordt gegeten.

 
MIEREN

Witte mieren, zwarte mieren, roode mieren, bruine mieren, grijze mieren, groene mieren; groote en kleine mieren; luie en ijverige mieren; vleesch-etende, planten-etende en honing-zuigende mieren; mieren die vechten en mieren die wegloopen; mieren die onder de koudste steenen wonen, of mieren die huizen in boomtoppen; zwijgzame mieren en mieren die ruzie maken; goede mieren, slechte mieren en mieren die maar zoo-zoo zijn; wij hebben ze hier allemaal en zouden er geen een van willen missen, zelfs niet de stekende groene mier, die tot de meest merkwaardigen van het geslacht behoort; ja, zelfs niet de „witte mier” (die in het geheel geen mier is), die ons letterlijk uit huis en hof zou eten als we haar niet streng buitensloten en de indringers met vergif verdelgden. Want de mieren zijn de groote straatvegers voor allen afval.

De groene mieren ontsieren sinaasappel- en mangoboomen door hun nesten en zij zijn ware furies, maar zij voeren krijg tegen tal van insekten die de planten beschadigden, ruimen hun lijken weg en in ’t algemeen alle mogelijke cadavers. Deze mier, die den officieelen titel draagt van „emerald-kleurige blad-bewoner” construeert een „zak” uit levende boomblaren (en, ofschoon zelden, uit levend gras) waar zij in huist en volkrijke kolonies sticht. De koningin of moeder-mier begint haar nederzetting door een klein blad of een hoekje van een grooter, om te krullen en de kanten er van met witte, katoenachtige stof te verbinden. Zij is een plomp schepsel – geheel anders als haar slanke, half doorschijnende arbeiders en soldaten – en buitengewoon vruchtbaar, zoodat haar familie verwonderlijk snel toeneemt. Naarmate zij zich vermenigvuldigt worden er steeds meer levende bladen aan den zak of beurs toegevoegd, zoodat die tenslotte den omvang krijgt van een voetbal en millioenen bedrijvige, strijdlustige, brutale en vraatzuchtige insekten herbergt, wier beet door elk wezen met een gevoelige huid wordt gevreesd.

Is het niet verwonderlijk dat insekten, die zelfs allen bij elkaar toch maar een geringe spierkracht bezitten, instaat zijn bladeren van 12 duim lang en 8 breed zóó te doen krullen dat de top precies den voet raakt, of dat de evenwijdige zijden juist tegen elkaar gebracht worden? En die verwondering neemt nog toe, wanneer men ziet dat zulk een kolonie door samenwerking van slechts heel enkelen wordt gesticht.

De kleine rups van een zekeren vlinder graaft gangen in de blaren en dwingt hen, door de cellen weg te vreten, zich onregelmatig te kronkelen, waarop zij zich eindelijk in zulk een plooi in een groen zijden cocon verpopt. Een andere rups verandert de taaie harde bladeren van een vijgenboom (Ficus fasciculata) in een dichte, volkomen rol, door op een zeer ingewikkelde wijze de kanten met een zijden spinsel te verbinden, nadat zij eerst het blad buigzamer heeft gemaakt door een gedeelte van de middennerf weg te vreten. In deze rol verpopt zij zich en komt te harer tijd als een schoone, doch kort-levende vlinder er uit te voorschijn.

Doch de groene boom-mier brengt, voor zoover ik heb kunnen nagaan, geenerlei verandering aan het oppervlak der bladeren te weeg. Evenmin vernietigt zij het celweefsel of wendt zij physieke kracht aan. Het krullen van een blad is een werk dat dagenlang duurt, ongeveer een half dozijn mieren zijn er voortdurend mee bezig. Het begint met een blijkbaar uiterst nauwkeurig en kritisch onderzoek naar den toestand van midden- en zijnerven. Een paar dagen loopen de mieren op het blad heen en weer en houden onderling overleg als zij elkaar tegenkomen. Dan begint, haast onmerkbaar, het blad te krullen, terwijl de mieren steeds voortgaan met hun wuivende voelsprieten mesmerieke gebaren boven de nerven uit te voeren. Geheel volgens wil en bedoeling der architekten naderen de bladkanten elkaar of krult de top naar den voet of naar een der kanten, om zoodoende een kleinen tunnel te vormen. Wanneer de uiteinden zoo dicht bij elkaar zijn gekomen dat de tusschenruimte kan worden overspannen, worden zij met witte herfstdraden aaneen geregen, die langzaam worden aangehaald en na een paar dagen is een gezellig zakje, met nauw sluitende naden, gereed.

Hoe gaat dit krullen in zijn werk? Een theorie die voor de hand ligt is deze, dat de mieren sommige cellen inspuiten met een of andere chemisch werkende stof en dat die prikkel van cel tot cel wordt overgebracht en zoodoende een algemeene samentrekking veroorzaakt, zonder dat overigens de levenskracht van het blad vernietigd wordt. Verder, dat de mieren door slechts bepaalde cellen in te spuiten het blad naar willekeur in iedere richting kunnen doen krullen. Het vergif dat één enkele mier spuit in den hals van een krachtigen kerel, werkt zoodanig op diens zenuwen, dat hij vloekt en raast en stampvoet met een kracht, voldoende om millioenen mieren te verpletteren. Het kan dus niet verwonderen, als ook een blad op zijn manier op deze of een dergelijke stof reageert. Deze theorie is alleen toepasselijk op het krullen van een enkel blad van aanmerkelijke grootte. Maar toch huist het mierenvolkje voornamelijk in boomen met kleine bladeren waarvan er dozijnen noodig zijn om één woning te maken. Zware en ingespannen arbeid is er toe noodig om ver-verwijderde takjes en blaadjes bij elkaar te brengen, maar de koortsachtig haastende dieren volbrengen hun schijnbaar onmogelijke taak door een streng georganiseerde samenwerking. Afstanden van vier of vijf duim tusschen bladeren en takken worden door levende ketens van mieren overbrugd, waarbij elk met haar kaken zich vasthaakt aan het achterste lid van het lichaam van haar voorgangster, of soms ook aan haar achterpooten. De overige mieren loopen nu aan de uiteinden van de ketens te hoop om ze steeds sterker aan te halen. Steeds zijn er verscheidene ketens evenwijdig naast elkaar, die behalve als spantouwen, tevens als brug dienst doen voor ontelbare andere arbeiders en opzichters. En zoo wordt ten slotte de meest weerspannige tak tegenover de woning gebracht en de kanten der bladeren weer met de witte draden verbonden. Deze draden schijnen grootendeels afkomstig te zijn uit de pupuae, die de arbeiders in hun kaken dragen en die als weverspoelen heen en weer schieten.

Meestal zijn insekten die in bladeren huizen, vegetarisch, maar de groene mier is zeer beslist vleesch-etend en gebruikt de bladeren uitsluitend als woning.

Zooals ik hierboven reeds opmerkte, beschouwt de inboorling alle aardsche zaken onder het gezichtspunt der eetbaarheid. Natuurlijk ook de mier. Hij weet precies wanneer het zakje volgepakt is met witte larven en hulpelooze jonge miertjes of even hulpelooze oude met gezwollen achterlijf. Hij snijdt den tak die het nest draagt af, schudt de verwoede bevolking er uit, of verjaagt haar door den rook van schorsfakkels, of werpt den zak in het water, zoodat de volwassen mieren kunnen wegzwemmen.

Rauw gegeten vormen de larven een scherp gerecht, geweekt in water een likeur dat gehemelte en keel doet samentrekken, maar dat aangenaam schijnt te zijn voor de maag van negers, die zoo dikwijls zich met niets anders als koud en flauw voedsel vullen.

De groene mier is prikkelbaar en twistziek; nooit heeft een groene mier geaarzeld om zelfs den sterksten kerel aan te vallen. Zij is even moedig als de bij, maar veel lichtgeraakter. Bij het bijten begraaft zij de kaken in de huid en gaat op haar kop staan om met haar volle gewicht mee te werken.