Za darmo

Bekentenissen van een strandvonder

Tekst
0
Recenzje
iOSAndroidWindows Phone
Gdzie wysłać link do aplikacji?
Nie zamykaj tego okna, dopóki nie wprowadzisz kodu na urządzeniu mobilnym
Ponów próbęLink został wysłany

Na prośbę właściciela praw autorskich ta książka nie jest dostępna do pobrania jako plik.

Można ją jednak przeczytać w naszych aplikacjach mobilnych (nawet bez połączenia z internetem) oraz online w witrynie LitRes.

Oznacz jako przeczytane
Czcionka:Mniejsze АаWiększe Aa

De zeven buren zijn: Timana, twee en een halve mijl van Dunk-eiland en anderhalve van Kumboela; Bedarra, iets zuidelijker; Toel-ghar, driekwart mijl van Bedarra; Coemboe, een halve mijl van Toelghar; en ten slotte een groepje van drie: Bud-joe, Kurrambah en Coelah.

Op Timana komen reusachtige schoolhoutboomen voor (Alstonia scholaris) die, omdat zij alleen wortels boven den grond hebben, groote stutsels behoeven om hun onmetelijke hoogte te torsen. Gedurende vele geslachten hebben in een dier boomen een paar zeearenden gehuisd en ieder jaar hun nest uitgebreid, zoodat het reeds geweldige afmetingen heeft verkregen. En waarschijnlijk zal het nog wel grooter worden, want inboorlingen, in staat om in zulk een boom te klimmen zijn er maar weinig en bovendien ver te zoeken. Overigens is de athleet, die het sneeuwige dons der jonge vogels weet machtig te worden om het met vet, lijm of bijenwas in zijn smerige haren te steken, een bewonderd en benijd man bij de corrobboree14. IJdelheid drijft den mensch tot buitengewone inspanningen en gevaarlijke ondernemingen en een neger, die zijn kameraden den loef wil afsteken en sterk genoeg is, knoopt een lus van wingerdrank rond den stam en klimt met behulp daarvan er tegen op. Eerst hakt hij een steunplaats voor zijn linker groote teen, drukt zich tegen den boom aan en schuift de lus drie voet omhoog. Dan leunt hij achterover in de lus, hakt een gat voor zijn rechter groote teen en gaat zoo door totdat hij het nest heeft bereikt.

Een zware loovermantel, ondoordringbaar voor het zonlicht, bedekt het eiland Timana en maakt het tot een oord van schemering van het westerstrand tot aan de oostelijke steilte, waartegen de orchideeën groeien en palmen neerzien op de rotsen omlaag. Heel de plantengroei is er verward en dooreengevlochten, slechts de hoogste toppen van de schoolhoutboomen ontsnappen aan de omstrengeling der slingerplanten. De overlevering wil dat Timana niet lang geleden een geliefkoosde woonplaats was voor witte muskaatduiven, maar tegenwoordig zijn zij er schaarsch. Honingzuigers echter, waaronder vooral een monnikvogel met een zoetfluitend geluid, verder kakatoe’s en spreeuwen zijn er talrijk. Ofschoon er niet altijd versch water is vindt men toch steeds sporen van de penseelstaart-rat in het zand en loophoenders houden den grond voortdurend geharkt.

Terwijl wij er eens op het strand zaten te picknicken, bracht een onzer negerbedienden ons vijftien eieren. Ofschoon sommigen op het punt waren uit te komen, was er toch geen enkel met witte mieren bedekt, die volgens een autoriteit er bijzonder van houden over de schalen te kruipen, als om zich aan te bieden tot voedsel voor het jonge kuiken. Ik heb ook trouwens nooit elders een voorbeeld van zulk een zelfopoffering bij de witte mier gezien.

De andere neger, die zijn stevigen lunch al verwerkt had, kon toch niet laten nog twee der eieren te bakken. Het eene was „zoo-zoo,” maar Mickie was niet vies van een half uitgebroed ei. Het tweede was al bijna heelemaal klaar; Mickie legde het op een blad. „Da’s voor Paddy,” een Iersche terrier die altijd van de partij was. Het was een aandoenlijk voorbeeld van zelfverloochening. Maar Paddy, die ook reeds gegeten had, snuffelde er eens aan en kwispelde: „Nee, dank je.” Het aanbod werd niet voor den tweeden keer gedaan: in één oogenblik had Mickie het kuiken, met veeren en al verslonden. Een Chineesch menu, met zijn gezouten eendeneieren, haaienvinnen en staarten, gestoofde honden, kippentongen, gefruite katten, rattensoep, zijrupspoppen enz. is jammerlijk onromantisch in vergelijking met dat van de allesetende Australiërs.

Een mijl beneden Timana ligt Bedarra, met zijn lieflijke kleine inhammen en grotten en fantastische rotsen, zijn bosch en wildernis en zijn rotsachtigen satelliet Pee-rahm-ah. Omtrent dit laatste wordt door de negers de volgende legende verhaald.

Lang geleden werden er eens twee schoone, jonge vrouwen op Dunk-eiland achter gelaten, terwijl de overigen van den stam in kano’s naar Hinchinbrook voeren. In hun verlatenheid probeerden zij nu hun verwanten weer te bereiken door van eiland tot eiland te zwemmen. Kumboela, Timana en Bedarra werden gemakkelijk bereikt, maar toen zij het oostelijkste punt van Bedarra verlieten werden zij door den sterken stroom gegrepen en meegesleurd, totdat zij beiden geheel uitgeput waren en zonken. Op de plek echter waar zij in het water verdwenen, rees een rots omhoog van fantastische gedaante die sindsdien alle stormen heeft weerstaan.

Aan de drie eilandjes in het zuidoosten denk ik dikwijls met genot; ik houd er van mij te vereenzelvigen met het eigenaardig karakter van elk hunner, te luisteren naar hun stormen en toornen en naar hun vredige kabbelingen en droomerig gemurmel. Eén, het kleinste van allen, heeft een geheel eigen geluid, dat soms aanzwelt tot een diep gedreun, een verheven recitatief. Ook een eiland heeft zijn karakter en stemmingen.

DE NEDERZETTING

Dit eiland van droomen, rust en geluk, dit onverstoorde Eden, kon niet geheel en al in zijn oorspronkelijken staat worden gelaten. Wel besloten wij dat onze inmenging zoo bescheiden mogelijk zou zijn, dat wij den ouden toestand niet ruwelijk zouden omverwerpen, maar het brengen van een beetje orde en het toegeven aan sommige eischen van het practisch leven was toch noodzakelijk. Er moest een stuk land ontgonnen worden voor het kweeken van tropische vruchten, van groenten voor dagelijksch gebruik, van maïs en gierst voor de kippen. Ook een bijenstand moest worden ingericht.

Hoe onze plannen tot uitvoering kwamen, in welk opzicht zij faalden of slaagden, wil ik niet breedvoerig beschrijven, maar liever een indruk van de vestiging in haar geheel geven, zooals zij thans, na een tijdperk van negen jaar, er uitziet. Men moet daarbij in het oog houden, dat wij bijna geheel van de hulp van inboorlingen afhingen; onze middelen lieten niet toe, tenzij in den allereersten korten proeftijd, blanke werklieden te gebruiken. En het is niet gemakkelijk om met negers te werken. Men moet hun grillig karakter kennen; slechts bij taktvolle behandeling, nauwgezette vervulling van alle verplichtingen en beloften, toegevendheid voor hun zwakheden, belangstelling in hun doen en laten en vooral een bereidwillige tegemoetkoming aan de geringste neiging om een wandelingetje te maken, zijn zij niet geheel en al onbruikbaar. Toch zijn sommigen wel intelligent en tot op zekere hoogte eerlijk en kunnen, wanneer zij goedgehumeurd zijn, stevig doorwerken. Als ze slechtgehumeurd zijn doet men echter wijs dit feit met blijmoedigheid te aanvaarden.

Het was niet absoluut noodzakelijk voor ons een inkomen te trekken uit onzen arbeid. Ik wil hiermede geen aanstellerige minachting te kennen geven voor „den zorgelijken ballast van den rijkdom.” Integendeel, eenige verdienste door den verkoop van producten of kippen zou ons een weelde hebben kunnen verschaffen die wij zeker hadden gewaardeerd. Maar, als de verdiensten uitbleven konden wij toch met den Vicar van Wakefield denken: „Wij hebben nog genoeg om gelukkig te kunnen zijn.” Wij hadden niets geen neiging om een arbeid, die ons van al het werkelijk noodige voorzag, te gaan wagen aan de voortbrenging van iets dat achteraf misschien overbodig zou blijken. Wij hadden het bewustzijn te leven zonder kwaad te doen en sliepen den slaap des rechtvaardigen.

Soms zijn er in het geheel wel vier negers op het eiland. Zij komen van het vasteland om eens voor een poosje een oester-dieet te houden. „Wij hier zitten, wij nu eten oesters.” Op andere tijden zijn wij maandenlang alleen en staat alle tuinbouw stil. Meestal echter bestaat onze bediening uit één inboorling met zijn vrouw en, met uitzondering van de huishoudelijke bezigheden, wordt het werk niet bijzonder ernstig opgenomen of systematisch uitgevoerd. De prikkel der noodzakelijkheid dwingt niet tot winstmaken en dus wordt er ook geen gemaakt.

Een paar maanden nadat wij van het eerste brokje wildernis hout en struiken hadden afgebrand produceerden wij al genoeg om in het onderhoud van onze vestiging te kunnen voorzien. Onze tuin heeft nu een oppervlakte van twee hektaren. Wij hebben er sinaasappelboomen (twee variëteiten), die binnenkort zullen gaan dragen en waarvan wij eenige winst verwachten; ananasboomen (twee variëteiten), papaw’s (Carica papaya), koffieboomen (Arabische), appelboomen, granaatappelboomen, litchee’s15 en mangoboomen in overvloed. Zoete aardappelen worden voortdurend verbouwd, evenzoo pompoenen en meloenen. Bananen zijn steeds in voorraad. Wij hebben ook goede oogsten van Engelsche aardappelen gehad en onder de bananen hebben wij aardbeien gekweekt van fijnen smaak, ofschoon zeer klein. Peterselie, kruizemunt en alle „gewone kruiden” groeien er rijkelijk. Lezers in een minder begunstigd klimaat zullen misschien nauwelijks gelooven dat ananassen in Queensland zóó overvloedig zijn, dat zij aan de varkens en paarden gevoerd worden. Ook honderden tonnen mango’s gaan er jaarlijks verloren. Deze gezonde en heerlijke vrucht is nog niet bij de bevolking der groote Australische centra ingeburgerd. Maar het zelfde gold vroeger voor de bananen, waarin thans een omvangrijken handel gedreven wordt. Het tijdperk van de mango moet nog komen.

 

De oorspronkelijke cederhut is nu uitgebreid met een bungalow16, die in overeenstemming is met de eischen van het klimaat. Rondom deze woning is een tuin van omstreeks een halven bunder aangelegd. De kippen zijn comfortabel behuisd, een kleine kudde geiten voorziet ons van melk en nu en dan van versch vleesch. Wij hebben twee paarden, waarvan één op het eiland geboren, voor het zware werk; de boot heeft een loods, waar zij bij het intreden van de ruwe maanden door een windas wordt ingehaald, terwijl zij anders aan een boei in de baai vastligt.

Men zal misschien verwachten dat ik evenals Thoreau tot in bijzonderheden alle door ons aangebrachte veranderingen en de kosten er van zal opgeven, maar ik heb dit denkbeeld verworpen zoodra het in mij opkwam, want, ofschoon ik een trouw volgeling ben van dezen filosoof is het toch verre van mij hem te willen parodieeren.

Een groot gedeelte van het huis is het werk van mijn eigen ongeoefende handen. Ik ben er achter gekomen hoe bewerkelijk het maken van een omheining is, vooral bij gebruik van prikkeldraad en dat het in orde houden van zelfs maar een klein tuintje, waarin bandelooze planten met de snelheid van de pompoen van den profeet groeien, en dat bij verwaarloozing in korten tijd weer tot een wildernis zou worden, een voortdurenden inspannenden arbeid vereischt. Een werk over plantkunde leert „dat de gemiddelde perspiratie van planten zeventien maal zoo groot is als die van den mensch.” Alleen bewoners der tropen kunnen de beteekenis van deze woorden beseffen. Nergens is de plantengroei zoo weelderig en verkwistend.

Gegeven een rustigen tevreden geest, een bananenboschje, een stukje grond met zoete aardappelen, sinaasappel-, mango- en pawpaw-boomen, een paar koffieplanten, de zee voor visch, de rotsen voor oesters, en de mangroven voor krabben; zou het dan niet mogelijk zijn gezond te worden met een minimalen arbeid? Wordt niet algemeen beweerd dat de banaan meer voedsel bevat dan vleesch? Ik heb mijn goede redenen om het te gelooven. In Queensland moet ieder geld verdienen om zijn directe en indirecte belastingen te betalen, maar zou men, afgezien hiervan, méér noodig hebben dan een paar shillings voor thee, suiker en andere luxe en enkele onontbeerlijke kleedingstukken? Doch ik zal hierop niet verder ingaan, ik zou het niet op mijn geweten willen hebben indirect zelfs maar een verloren schipbreukeling de hoop te benemen om eens eerste minister te worden en hem aan te moedigen een leven van zorgelooze onverantwoordelijkheid, zooals het mijne, te beginnen.

Zoodra ons werkelijk was gebleken dat het leven op de grens der beschaving niet alleen dragelijk was, maar „net wat wij wenschten,” sloten wij een overeenkomst met de regeering om ons het rustig bezit van ons eiland te verzekeren. Aanvankelijk hadden wij een klein deel van het eiland voor dertig jaren tegen een rente van f 1.50 per acre (0,4 hectare) gehuurd. Toen echter onze proeftijd verstreken was, zonder dat wij ook maar één enkele illusie hadden verloren, verlangden wij ons land ook in bezit te krijgen. Volgens de zeer liberale wetgeving op het grondbezit in Queensland mag een landbouwonderneming, al naar mate de grond als van eerste, tweede of derde kwaliteit wordt aangemerkt, 160, 320 of 640 acres omvatten. De verwerver moet hiervoor f 1.50 per acre betalen, in jaarlijksche termijnen van 15 cents gedurende tien jaar en al dien tijd op het land wonen. Binnen vijf jaar moeten de aangebrachte verbeteringen en inrichtingen, huis, ontginning, omheining, bebouwing enz. een waarde van f 6, f 3 of f 1.50 per acre bezitten, naar gelang van de kwaliteitsklasse van den grond. Aan het eind van deze vijf jaar kan de verwerver òf de rest van de koopsom in eens afbetalen, òf doorgaan met de jaarlijksche delging van 15 cts., om dan eerst na wederom vijf jaar in het vrije bezit van zijn land te komen. In elk geval kan men dus voor een som van f 1.50 per acre, verdeeld over tien jaar, vermeerderd met een kleinigheid voor opmetingskosten en nog eens f 1.50 per acre voor opstal, bezitter worden van gronden die nergens ter wereld in vruchtbaarheid worden geëvenaard. Andere bepalingen van de Landwet zijn nog veel aanlokkelijker. Niet alleen kan de betaling der rente worden opgeschort totdat de verwerver profijt van zijn grond trekt, maar zelfs wordt hem in bijzondere omstandigheden geldelijke hulp verleend. Letterlijk kan op deze wijze de nederigste mensch het uitgelezenste deel der aarde beërven.

Wat van de natuurlijke gesteldheid van Dunk-eiland gezegd is, geldt voor de geheele kuststreek over een lengte van wel 300 mijlen. Er is geen vruchtbaarder land dan daar. Maar wij hebben hier nog een bijzonder voordeel: Brammobaai ligt slechts drie à vier minuten stoomens buiten de route der schepen, die wekelijks langs de kust varen en door een overeenkomst met den eigenaar van een dier lijnen ontvangen wij iedere week onze post en verschillende benoodigdheden. Zonder dit verkeer met het vasteland zou ons leven hier geheel anders zijn. De stoomvaartmaatschappijen, waarvan er een vlak langs de kust vaart en de andere achter de eilanden om in diep water, hebben al veel gedaan om noordelijk Queensland te ontsluiten.

Een van onze bedrijven, de bijenteelt, moesten wij na een aanvankelijk succes, om een bijzondere reden opgeven. Na veel onkosten en nog meer arbeid waren onze twee Italiaansche korven aangegroeid tot een dozijn en toen reeds eenige malen de geurende honing uit den separator gevloeid was begon al de hoop in ons te ontwaken dat wij een bescheiden winstje zouden kunnen behalen uit dit zuiverste, mooiste, interessantste en onschadelijkste aller bedrijven. Niemand kan zonder diepe bewondering het leven der bijen bestudeeren en het is waarlijk niet hun schuld wanneer de wijste menschen sommige van hun wonderwerken niet begrijpen, of zich over zich zelf leeren schamen. Hoe komt het, dat uit een ei, door de koningin gelegd in een eenigszins ruimer cel dan gewoonlijk, een larf komt, volkomen gelijk aan andere larven, maar die zich door een rijkelijker voeding ontwikkelt tot een nieuwe koningin? Bijenhouders leeren dat de koningin en de hommels de eenige volkomen insekten in de korf zijn en de horde noestende slaven slechts wijfjes zijn die in hun ontwikkeling bleven staan. Elke werkbij zou, in beter omgeving en bij beter voeding een koningin kunnen worden. Door kunstmatige koninginnecellen te bouwen kan men de werkbijen dwingen koninginnen op te voeden. Zoo kan de mensch de ontwikkeling van een insekt beheerschen. Is dit geen troostrijke gedachte, hoop gevende voor hen die klagen over het ongelijke geboorten-cijfer van mannen en vrouwen?

De belangstelling in de bijenkultuur werd bij ons steeds grooter en langzamerhand moest alle beschikbare vaatwerk, tot zelfs leege petroleumblikken, gebruikt worden om den nektar, uit myriaden bloesems vergaderd, te bewaren. Maar na een poosje kwam de teleurstelling; de produktie werd minder en minder en de separator snorde nog maar zelden. Het aantal bijen scheen weer af te nemen. Een atmosfeer van traagheid, besluiteloosheid en wanhoop hing over de korven. De sterkeren beroofden de zwakken en alleen de zwakken zamelden nog, onder een klagelijk gegons, zelf honing in. Als de korven werden uitgehaald ontstond er geen tumult onder de verbolgen en opgewonden bewoners, maar werd er nauwelijks eenig protest vernomen, zeker teeken van afnemende bevolking, verzwakking en ontmoediging.

Al spoedig ontdekten wij de oorzaak der verandering in het karakter en gedrag onzer bijen in de aanwezigheid van twee vogels, de Australische bijeneter (Merops ornatus) en de bleekbuikige boschzwaluw (Artamus leucogaster)17. De eerste is een van de aardigste der kleinere Australische vogels. Hij leeft in groepjes van vier of vijf tot twee dozijn toe en blijft soms midden in zijn vlucht, op uitgestrekte vlerken en staart stil staan. Hij zit graag op kale twijgen vanwaar hij een ruim uitzicht heeft, om met onfeilbare juistheid op bijen en andere insekten in volle vlucht neer te schieten en hen met een getjuik van voldoening te verslinden. De boschzwaluw draagt een kleed van teer parelgrijs en wit, dat sterk contrasteert met haar zwarten kop en keel. Zij heeft een gracelijke vlucht en kweelt lieflijk. In sommige jaargetijden zitten ze bij massa’s op een tak bij elkaar, in zulk een dichte rij dat hun borsten als het ware een doorloopenden witten band vormen. Als er een haar plaats verlaat om een insekt te snappen schuiven de anderen allen op en al dringt en wringt zij bij haar terugkomst nog zoo, zij moet op een hoekje gaan zitten. Bij een boschbrand cirkelen zwermen van boschzwaluwen er rondomheen om de vluchtende insekten te vangen.

Deze twee vogels waren de roovers die al onze verwachtingen van de bijenteelt op niets deden uitloopen. Dag aan dag verslonden zij honderden bijen, elke korf moest hen zware schatting betalen. Ik stond voor een lastig vraagstuk: ik moest kiezen tusschen mijn eigen geliefkoosde theorieën en mijn praktisch voordeel. Er was volop honing om op de markt te kunnen brengen, mits ik de bijen slechts tegen hun roofzuchtige vijanden beschermde. Maar was ik niet ook volgens eer en geweten verplicht de vogels te beschermen? Was niet het eiland sinds mijn vestiging er op een toevlucht, een wijkplaats, een heiligdom, een koninkrijk geworden voor alle vogels, behalve tyrannen en kannibalen? Had ik niet altijd anderen gewaarschuwd voor de verschrikkelijke gevolgen die een geweerschot in deze gewijde atmosfeer kon teweegbrengen? Maar hoe moest ik nu recht doen wedervaren aan de hulpelooze bijen, die ik zelf hierheen had gebracht en hun ontelbare nakomelingen? En hoe het geld te redden dat ik in mijn bijenstand gestoken had? Hoe den blanken, goudgeel en bruinen, kostelijken honing te behouden en toch de rechten der vogels niet te kort te doen? Hadden de vogels, nog afgezien van mijn gevoelsoverwegingen, niet een wettigen aanspraak wegens eerste occupatie? En niet alleen dat zij mooi en lieflijk waren, dat zij tam en vertrouwelijk waren geworden, dat zij tot de oorspronkelijke bewoners behoorden van het eiland, dat ik zoo graag onverstoord wilde laten; zij waren bovendien nog bijzonder nuttig door de verdelging van tallooze insekten die de mensch gewoonlijk schadelijk pleegt te noemen.

Gelukkig duurde mijn tweestrijd niet lang, ik besloot liever het bedrijf op te geven dan de vogels onrecht te doen. Een vriend nam den geheelen stand van mij over. Wij missen nu den honing, maar wij hebben de vogels behouden, die wij anders bij honderden hadden moeten verdelgen. Het geld dat wij aan patronen zouden hebben besteed, dient nu om honing van buitenaf te koopen. Het zou verwaand zijn te zeggen dat ik vrij ben van die verwaandheid die Carlyle, met begeerte en inhaligheid, een der erfzonden der menschheid noemt; maar ben ik niet vrij van de zorgen van hen die naar loon en eer van deze wereld streven? Beter deze eenzaamheid en matiging in alle dingen dan, verteerd door zorgen, te morren om mislukking in den onophoudelijken strijd om rijkdom of zijn vermeerdering; beter dan te knielen in den bezoedelden tempel van het Commercialisme, den ouden afgod Mammon; beter dan rust en gezondheid op te offeren aan de dwaze eischen van fatsoen en maatschappij. Misschien zal deze of gene mij „onpraktisch” noemen. Ik geef hem gelijk, maar stoor mij niet aan zijn oordeel. Deze gedenkschriften zijn voor hen die naar nog iets anders streven dan naar „vooruitkomen in het leven” en het maken van wat drukte.

14Godsdienstig feest (dans en maaltijd) bij de Australische inboorlingen.
15Litchee (Nephelium), boom met zeer smakelijke vruchten van vier centimeter doorsnee.
16Bungalow, huis van één verdieping in de tropen.
17Artamus, spitsvogels, zwaluwspreeuwen, zwaluwklauwieren of boschzwaluwen.