Za darmo

De dood van Sherlock Holmes — De terugkeer van Sherlock Holmes

Tekst
0
Recenzje
iOSAndroidWindows Phone
Gdzie wysłać link do aplikacji?
Nie zamykaj tego okna, dopóki nie wprowadzisz kodu na urządzeniu mobilnym
Ponów próbęLink został wysłany

Na prośbę właściciela praw autorskich ta książka nie jest dostępna do pobrania jako plik.

Można ją jednak przeczytać w naszych aplikacjach mobilnych (nawet bez połączenia z internetem) oraz online w witrynie LitRes.

Oznacz jako przeczytane
Czcionka:Mniejsze АаWiększe Aa

IV.
Het avontuur van de zes Napoleons

Het gebeurde meer dan eens, dat de heer Lestrade van Scotland Yard een avondje bij ons kwam praten. Zijn bezoeken waren Sherlock Holmes zeer welkom, daar hij zoodoende op de hoogte bleef van alles, wat er in het hoofdkwartier van de politie voorviel. Als wederdienst voor het nieuws, dat Lestrade bracht, was Holmes steeds bereid aandachtig te luisteren naar de bijzonderheden van elke zaak, waarin de detective betrokken was en nu en dan was hij in staat, zonder zich zelf met het geval te bemoeien, den een of anderen leiddraad te verstrekken of een vermoeden uit te spreken, dat hij putte uit zijn enorme kennis en ervaring.

Op dezen bijzonderen avond had Lestrade gesproken over het weer en de dagbladen. Daarna was hij minder spraakzaam geworden, keek strak voor zich uit en trok hard aan zijn sigaar.

Holmes keek hem scherp aan.

„Is er iets bijzonders aan de hand?” vroeg hij eindelijk.

„O, neen, mijnheer Holmes, niets bijzonders.”

„Nu, dan kunt gij 't mij ook wel vertellen.”

Lestrade lachte.

„Wel, mijnheer Holmes, er helpt geen ontkennen aan, ik zit werkelijk met een moeilijk geval. Maar het is zulk een dwaze geschiedenis, dat ik aarzelde u er mee lastig te vallen. Daar staat echter tegenover, dat hoewel de zaak doodgewoon is, er toch iets, dat zonderling moet genoemd worden, aan verbonden is en ik weet, dat gij u gaarne bezighoudt met alles, wat niet tot het gewone behoort. Maar volgens mij is het een zaak, die eerder voor dr. Watson geschikt is dan voor ons.”

„Een ziekteverschijnsel?” vroeg ik.

„Krankzinnigheid in elk geval. En een zonderlinge krankzinnigheid tevens. Zoudt u zich kunnen voorstellen, dat er thans nog iemand bestaat, die zulk een haat koestert voor Napoleon I, dat hij elk portret, dat hij van den grooten keizer ziet, zou willen vernielen?”

Holmes leunde achterover in zijn stoel.

„Dat is niets voor mij,” zeide hij.

„Juist. Dat heb ik zelf ook gezegd. Maar wanneer de man zich schuldig maakt aan inbraak om schilderijen en bustes te vernielen, die niet zijn eigendom zijn, verhuist de zaak van den geneesheer naar de politie.”

Holmes toonde weer meer belangstelling.

„Inbraak! Dat is interessanter. Laat mij de bijzonderheden eens hooren.”

Lestrade haalde zijn notitieboekje voor den dag en frischte zijn geheugen op, door nu en dan zijn aanteekeningen te raadplegen.

„Het eerste geval, dat ons ter kennis kwam,” vertelde hij, „is vier dagen geleden. Het was in den winkel van Morse Hudson, die een filiaal heeft voor het verkoopen van schilderijen, bustes enz. in Kensington Road. De bediende was even naar achteren gegaan, toen hij in den winkel een harden slag hoorde, en naar voren snellende, vond hij een buste van Napoleon, die met verschillende andere kunstwerken op een plank tegen den muur stond, aan gruis liggen op den grond. Daar de buste onmogelijk uit zich zelf kon gevallen zijn, snelde de bediende naar buiten, maar hij zag niemand en er was ook niets, waardoor hij den vernieler kon aanduiden. Wel verklaarden eenige voorbijgangers, dat zij iemand uit den winkel hadden zien komen, maar zij hadden daarop verder geen acht geslagen. De zaak werd aangegeven. De buste was echter niet meer waard dan een paar gulden en de geheele geschiedenis leek te eenvoudig, om er verder het hoofd over te breken.

„Het tweede geval echter was ernstiger en ook vreemder. Het gebeurde in den afgeloopen nacht.

„In Kensington Road en nog geen honderd meter verwijderd van den winkel van Morse Hudson, woont een welbekend geneesheer, dr. Barnicot genaamd, die een van de drukste praktijken heeft op de zuidzijde van den Theems. Zijn woning ligt aan den Kensington Road, maar hij heeft ook nog een paar kamers gehuurd aan den Lower Brixton Road, waar hij eenige uren van den dag is te consulteeren. Deze dokter Barnicot is een geestdriftig bewonderaar van Napoleon en zijn huis is vol boeken, schilderijen en reliquieën van den Franschen keizer. Eenigen tijd geleden kocht hij van Morse Hudson twee busten, gemaakt naar den beroemden kop van Napoleon door den Franschen beeldhouwer Devine. Een dezer heeft hij in de gang van zijn huis te Kensington Road laten plaatsen en de andere op den schoorsteen van een zijner vertrekken te Lower Brixton. Welnu, toen Barnicot heden morgen naar beneden kwam, bemerkte hij tot zijn schrik, dat in den afgeloopen nacht bij hem was ingebroken, maar dat niets was weggenomen als de buste uit de gang. Deze was naar buiten gedragen en daar stuk tegen den muur geslagen. Alleen de scherven waren overgebleven.”

Holmes wreef zich in de handen.

„Dat is zeker bijzonder,” zeide hij.

„Ik dacht, dat u er belang in zoudt stellen. Maar ik ben nog niet aan 't eind. Dr. Barnicot ging om twaalf uur naar zijn kamers in Lower Brixton en u kunt u zijn verbazing voorstellen, toen hij bij aankomst vond, dat het raam in den nacht was geopend en dat de brokstukken van zijn tweede buste over den grond lagen verspreid. Deze was eveneens aan duizend stukken geslagen. In geen van beide gevallen waren er eenige teekenen, die ons ook maar de geringste aanwijzing konden geven over den persoon van den misdadiger of krankzinnige, die dit gedaan heeft. En nu, mijnheer Holmes, hebt u de feiten.”

„Zij zijn zeer vreemd, om niet te zeggen grotesk,” meende Holmes. „Mag ik u vragen of de beide busten, die in de vertrekken van dr. Barnicot werden vernield, precies dezelfde waren als de eene, die in den winkel van Morse werd stuk geslagen?”

„Zij werden van hetzelfde soort gips gemaakt.”

„Zulk een feit past niet in de theorie, dat de man, die ze stuk slaat, bezield is met een doodelijken haat voor Napoleon. Wanneer men in aanmerking neemt, dat er honderden busten van den grooten keizer moeten bestaan te Londen, zouden wij te ver gaan, wanneer wij van de veronderstelling uitgingen, dat een beeldstormer nu juist drie exemplaren van dezelfde buste had uitgezocht.”

„Wel, dat heb ik ook al gedacht,” zeide Lestrade. „Daar staat tegenover, dat deze mijnheer Morse Hudson de eenige handelaar in dergelijke artikelen is in dit gedeelte van Londen en deze drie waren de eenige, die in de laatste jaren in zijn winkel waren geweest. En daarom, alhoewel zooals u zegt, honderden busten en afbeeldingen van Napoleon in Londen zijn, is het zeer waarschijnlijk, dat deze drie de eenige waren in dat gedeelte van Londen. En iemand, die in dat district woont, zou dan ook zeer goed juist met deze drie kunnen beginnen. Wat dunkt u er van, mijnheer Watson?”

„Er zijn grenzen te trekken, wat de mogelijkheid betreft van monomanie,” antwoordde ik. „We hebben den toestand, dien de moderne Fransche psychologen het „idée fixe” hebben genoemd, dat op zich zelf bijna onmerkbaar is, daar de patiënt overigens volkomen gezond kan zijn. Iemand, die veel gelezen heeft over Napoleon of wiens familie door de groote oorlogen geleden heeft, kan zich zeer begrijpelijk in dit opzicht een „idée fixe” vormen en onder den invloed daarvan in staat zijn tot het plegen van zulke daden.”

„Neen, Watson, daar is hier geen sprake van,” zeide Holmes hoofdschuddend, „want dat „idée fixe” alleen zou uw interessanten monomaan niet in de gelegenheid, stellen te weten te komen, waar deze busten te vinden waren.”

„Zoo, welke verklaring hebt u dan?”

„Ik tracht geen verklaring te vinden. Alleen zou ik willen doen opmerken, dat er een zekere methode spreekt uit de excentrieke handelwijze van dezen mijnheer. Zoo werd bijvoorbeeld in de gang van het huis van dr. Barnicot, waar geraas zeker de familie wakker gemaakt zou hebben, de buste naar buiten gebracht, alvorens stuk geslagen te worden, terwijl op de kamers van den dokter, waar minder gevaar voor alarm bestond, de buste stuk geslagen werd op de plaats, waar zij stond. De zaak schijnt van bijzonder weinig beteekenis en toch durf ik niets van weinig beteekenis noemen, wanneer ik bedenk, dat eenige van mijn beste gevallen al een zeer weinig belovend begin hadden. Gij zult u herinneren, Watson, hoe de vreeselijke geschiedenis van de Abernetty familie mij eerst een leiddraad opleverde, nadat ik opgemerkt had, hoe diep de boterspaan in de boter was geraakt. Ik kon het daarom niet over mij verkrijgen, te glimlachen over uw drie gebroken busten, Lestrade, en u zult mij zeer verplichten, indien u mij op de hoogte wilt houden, wanneer zich nieuwe verwikkelingen voordoen in zulk een zonderlinge geschiedenis.”

De nieuwe omstandigheden, waarnaar mijn vriend gevraagd had, kwamen sneller en in een oneindig meer tragischen vorm dan hij zich kan hebben voorgesteld. Ik was den volgenden morgen nog bezig mij te kleeden, toen er op mijn deur werd geklopt en Holmes binnenkwam met een telegram in zijn hand. Hij las luid:

„Kom dadelijk 131, Pitt Street, Kensington — Lestrade.”

„Wat zou 't wezen?” vroeg ik.

„Ik weet 't niet. — Het kan alles zijn. Maar ik vermoed, dat dit het vervolg is van de geschiedenis van de busten. In dat geval heeft onze vriend de beeldenstormer zijn operaties in een ander deel van Londen begonnen. Daar staat koffie op tafel, Watson, en ik heb een rijtuig voor de deur.”

In een half uur hadden wij Pitt Street bereikt, een stil rustig plekje, juist in de nabijheid van een der drukste punten van Londen. No. 131 was er een uit een reeks vrij lage, maar goed uitziende huisjes. Toen wij naderbij kwamen, zagen wij een aantal nieuwsgierigen voor de deur. Holmes floot een deuntje.

„Bij George, hier is minstens een moordaanslag gepleegd. Anders zou een Londensche „message-boy” zeker niet blijven staan. Aan den uitgestrekten hals, waarmee die knaap naar binnen gluurt, is duidelijk te merken, dat er een daad van geweld gepleegd is. Wat is dat, Watson? De bovenste treden van de deurstoep zijn nat en de overige droog. In elk geval voetstappen genoeg. Maar daar zie ik Lestrade aan het middelste raam en nu zullen wij spoedig alles van de zaak weten.”

 

De detective ontving ons met een ernstig gelaat en duwde ons in een zitkamer, waar een buitengewoon geagiteerd man van gevorderden leeftijd, gekleed in een flanellen morgenjapon op en neer liep. Hij werd aan ons voorgesteld als de eigenaar van het huis — mijnheer Horace Harker van het Centraal Pers Syndicaat.

„Het is alweer die geschiedenis van de busten van Napoleon,” zeide Lestrade. „U scheen daarin gisteren avond nog al belang te stellen, mijnheer Holmes en daarom dacht ik, dat u gaarne tegenwoordig zoudt willen zijn, nu de zaak een veel ernstiger wending heeft genomen.”

„Welke wending heeft zij dan genomen?”

„Niets meer of minder dan tot een moord. Mijnheer Harker, zoudt u deze heeren precies willen vertellen, wat er gebeurd is?”

De man in de kamerjapon keek ons met een melancholieken blik aan.

„Het is een buitengewoon iets,” zeide hij, „dat ik, die mijn geheele leven bezig geweest ben het nieuws van andere menschen te verzamelen, nu er werkelijk nieuws op mijn weg is gekomen, zoo van streek ben, dat ik geen twee woorden kan schrijven. Wanneer ik hier was gekomen als journalist, zou ik mij zelf geïnterviewd hebben en twee kolommen voor alle avondbladen hebben geleverd. En nu geef ik kostbare inlichtingen en kopie, door mijn verhaal over en over te vertellen aan verschillende personen en zelf heb ik er niets aan. Ik heb echter uw naam vroeger wel eens hooren noemen, mijnheer Sherlock Holmes en als u alleen deze zonderlinge geschiedenis kunt verklaren, zal ik mij ruimschoots beloond achten voor de moeite haar nog eens te moeten vertellen.”

Holmes ging zitten en luisterde.

„Alles schijnt zich te concentreeren om die buste van Napoleon, die ik ongeveer vier maanden geleden voor deze zelfde kamer gekocht had. Ik kwam er voor een kleinigheid aan van de gebroeders Harding, twee deuren van het High Street Station. Een groot deel van mijn journalistieken arbeid doe ik 's nachts, en dikwijls schrijf ik tot laat in den nacht. Aldus ook gisteren avond. Ik zat in mijn studeervertrekje, dat achter gelegen is, omstreeks twee uur, toen ik eenig geluid beneden hoorde. Ik luisterde, maar ik hoorde niets meer en ik dacht, dat het buiten was geweest. Plotseling, geen vijf minuten later, hoorde ik echter een verschrikkelijken gil — den vreeselijksten kreet, dien ik ooit vernam. Zoo lang ik leef zal die mij bijblijven. Eenige minuten bleef ik stom van schrik zitten. Daarna greep ik den pook en ging naar beneden. Toen ik deze kamer opende, vond ik het raam wijd open en dadelijk bespeurde ik, dat de buste van den schoorsteenmantel was verdwenen. Waarom een inbreker dat ding zou meenemen, gaat mijn begrip te boven, want het was slechts een buste van gips, die geen bijzondere waarde had.

„U kunt zelf zien, dat iemand, die door dat open raam gaat, door het doen van een grooten stap, op de bovenste tree van de stoep kan komen. Dit had de inbreker klaarblijkelijk ook gedaan, waarom ik omliep en de deur opende. In het donker naar buiten gaande viel ik bijna over een lijk, dat hier lag. Ik holde terug om licht te halen en ja, daar lag een man met een diepe snede over de keel, badende in zijn bloed. Hij lag op zijn rug met opgetrokken knieën en den mond wijd open. Ik zal hem in mijn droomen steeds zien. Ik had juist den tijd om op mijn politiefluit te blazen en daarna ben ik zeker flauw gevallen, want ik herinner mij niets meer, totdat ik een agent over mij heengebogen zag in de gang.”

„Wel, wie was de vermoorde man?” vroeg Holmes.

„Er is niets, dat daaromtrent eenige aanwijzing verschaft,” antwoordde Lestrade. „U kunt het lijk aan het bureau zien, maar wij zijn er nog niets wijzer door geworden. Het is een zware, door de zon verbrande, krachtige man, niet ouder dan dertig jaar. Hij is armoedig gekleed en toch ziet hij er niet als een werkman uit. Een mes met beenen heft lag in een bloedplas naast hem. Of 't het mes was, waarmee de wonde werd toegebracht, of dat het aan den verslagene toebehoorde, weet ik niet. Zijn kleeren waren ongemerkt en niets vonden wij in zijn zakken, behalve een appel, een stukje touw, een kaartje van Londen en een foto. Hier is alles.”

Holmes greep naar de foto. Het was klaarblijkelijk een plaatje, genomen met een kleine handcamera. Het stelde voor een sluw uitzienden man met sterk geprononceerde trekken en dikke wenkbrauwen en met een eigenaardig vooruitstekende onderkaak, als bij een baviaan het geval is.

„En wat is er van de buste geworden?” vroeg Holmes, na deze foto nauwkeurig te hebben bestudeerd.

„Wij hoorden er juist iets van, vóórdat u hier waart. Zij is gevonden in het tuintje van een leeg huis in Campdon House Road. Zij was ook aan gruis geslagen. Ik ga er eens naar kijken. Gaat u mee?”

„Zeker. Ik moet echter eerst even hier rond zien.” Hij keek naar het karpet en naar het raam. „De knaap moet lange beenen gehad hebben of wel buitengewoon vlug zijn,” zei de hij. „Het was anders niet gemakkelijk om van den grond dat raam open te krijgen en er door te kruipen. Terug ging het veel gemakkelijker. Gaat u ook mee om de overblijfselen van uw buste te aanschouwen, mijnheer Harker?”

De troostelooze journalist was voor zijn schrijftafel gaan zitten. „Ik moet trachten er iets van te maken,” sprak hij, „hoewel ik niet twijfel of de avondbladen zijn reeds vol met allerlei bijzonderheden. Dat dit nu juist mij moet overkomen! U herinnert u, dat de tribune te Doncarte ingestort is? Wel, ik was de eenige journalist op die tribune en mijn blad het eenige, dat geen verslag had, omdat ik te diep geschokt was om te kunnen schrijven. En nu zal ik waarachtig weer te laat komen met een moord, die op de stoep voor mijn deur is gepleegd.”

Toen wij de kamer uitgingen, hoorden wij zijn pen over het papier krassen.

De plek, waar de overblijfselen van de buste gevonden waren, was slechts een paar honderd meter verder. Voor de eerste maal rustten onze oogen op dit conterfeitsel van den grooten keizer, die zulk een haat scheen te hebben opgewekt in het brein van een onbekende. De buste lag aan stukken in het gras. Holmes zocht ze op en bekeek ze aandachtig. Uit zijn geheele manier van doen en zijn nauwkeurig onderzoek maakte ik op, dat hij een punt van uitgang gevonden had in deze duistere zaak.

„Wat denkt u?” vroeg Lestrade.

Holmes haalde de schouders op.

„Wij moeten nog een langen weg afleggen,” zeide hij. „En toch — en toch — er zijn eenige feiten. Het bezit van deze goedkoope buste was in de oogen van dezen vreemdsoortigen misdadiger meer waard dan een menschenleven. Dat is één punt. Dan is er nog het zonderlinge feit, dat hij de buste niet in het huis stuk sloeg of onmiddellijk daarbuiten, vreemd te meer, wanneer zijn eenig oogmerk niets anders dan het vernielen daarvan was.”

„Hij werd verrast door de komst van dien anderen man. Hij heeft ternauwernood geweten, wat hij deed.”

„Ja, dat kan zijn. Maar ik wensch uw aandacht in het bijzonder te vestigen op de ligging van dit huis, in welks tuin de buste werd vernield.”

Lestrade keek eens rond.

„Het was een leeg huis en derhalve wist hij, dat hij niet gestoord zou worden in den tuin.”

„Ja, maar er is nog een leeg huis verder op, waar hij langs gekomen moet zijn, alvorens hier te komen. Waarom heeft hij de buste daar dan niet gebroken, vooral daar bij elken stap verder de kansen vermeerderden van een ontmoeting met dezen of genen?”

„Ik geef het op,” zeide Lestrade.

Holmes wees op de lantaarn boven ons hoofd.

„Hij kon hier zien wat hij deed en daar niet. Dat was de reden.”

„Bij Jupiter, dat is waar,” riep de detective. „Nu ik er over nadenk, herinner ik mij, dat de buste van dr. Barnicot ook niet ver van de lamp werd stuk geslagen. En wat denkt u, mijnheer Holmes, dat wij aan dit feit hebben.”

„Wij moeten het in onze gedachten houden. Misschien vinden wij later iets, dat daarmede in verband staat. Wat denkt u nu te gaan doen, Lestrade?”

„De meest practische manier om er achter te komen bestaat volgens mijn meening in het vaststellen van de identiteit van den verslagene. Dit zal wel geen moeilijkheden opleveren; wanneer wij weten, wie hij is en wie zijn vrienden en kennissen zijn, hebben wij een goed begin om er achter te komen, wat hij in Pitt Street uitvoerde en wie het was, die hem ontmoette en op de stoep van het huis van mijnheer Horace Harker heeft vermoord. Denkt u dat ook niet?”

„Ongetwijfeld, en toch is het niet de weg, dien ik zou inslaan om deze geschiedenis tot klaarheid te brengen.”

„Wat zoudt u dan doen!”

„O, laat u door mij in geen enkel opzicht influenceeren. Het beste is, dat u uw weg gaat en ik den mijne. Later kunnen wij onze aanteekeningen vergelijken en zoodoende zal het eene verslag het andere aanvullen.”

„Zeer goed,” zeide Lestrade.

„Als u nog naar Pitt Street teruggaat, ziet u misschien mijnheer Harker nog. Vertel hem namens mij, dat ik voor mij reeds een opinie gevormd heb en dat het zoo goed als zeker is, dat een gevaarlijke krankzinnige, met Napoleontische delusies, in den afgeloopen nacht in zijn huis is geweest. Dat kan van zeer veel nut voor zijn artikel zijn.”

Lestrade keek hem aan.

„Dat gelooft u toch niet werkelijk?”

Holmes glimlachte. „Geloof ik 't niet? Och, misschien ook niet. Maar ik ben er zeker van, dat het den heer Harker interesseert, evenals de abonné's van het Centraal Pers Syndicaat. Nu, Watson, ik denk, dat wij een lange en tamelijk lastige dagtaak voor ons hebben. Ik zou gaarne willen, Lestrade, dat je het zoo inrichtte, dat je om zes uur van avond in Baker Street kon zijn. Tot zoo laat zou ik gaarne deze foto, die gij gevonden hebt in de zakken van den doode, willen houden. Het is mogelijk, dat ik verder uw gezelschap en uw hulp noodig heb voor een kleine expeditie, die in den komenden nacht zal worden ondernomen, ten minste indien mijn hypothese juist blijkt. Tot zoolang dan vaarwel en goede vangst.”

Sherlock Holmes en ik liepen samen naar High Street, waar hij bleef staan voor den winkel van Harding Brothers, bij wie de buste was gekocht. Naar binnen gaande, deelde een jonge bediende hem op zijn vraag mede, dat mijnheer Harding afwezig was tot na den middag, en dat hij zelf pas in de zaak was, zoodat hij geen inlichtingen kon verschaffen. Op het gelaat van Holmes was duidelijk teleurstelling merkbaar.

„Wel, wij mogen niet verwachten, dat alles loopt, zooals wij 't gaarne willen, Watson,” zeide hij eindelijk. „Wij moeten van middag terugkomen, daar mijnheer voor dien tijd niet aanwezig is. Ik ben bezig, zooals ge misschien reeds geraden hebt, te trachten na te gaan, vanwaar deze busten zijn gekomen, om zoodoende er achter te komen of er niet iets bijzonders mee gebeurd is, waardoor de feiten van de laatste dagen kunnen worden verklaard. Laat ons nu gaan naar Morse Hudson van Kensington Road en zien of hij eenig licht in de duisternis kan brengen.”

Een rit van een uur bracht ons aan het huis van den handelaar. Het was een kleine, dikke man met een rood gezicht.

„Ja, mijnheer. Op deze plank stond de buste, mijnheer,” zeide hij. „Waarvoor wij belasting en huur betalen, weet ik niet, wanneer de eerste de beste schurk kan binnenkomen en je goed stuk smijten. Ja, mijnheer, ik was het, die aan dr. Barnicot de twee busten heb verkocht. Schandelijk, mijnheer. Een complot van nihilisten. Dat is 't, mijnheer. Niemand anders dan een anarchist zou 't in zijn hoofd krijgen, deze beeldjes te breken. Roode republikeinen, zoo noem ik ze. Van wie ik de beeldjes gekocht heb? Ik zie niet in, wat dat met de zaak heeft te maken. Wel, als u 't bepaald wenscht te weten, ik kocht ze van Gelder & Co. in Church Street, Stepney. Een welbekend huis in dit soort goed, en ouder dan twintig jaar. Hoeveel ik er had? Drie — twee en een is drie — twee van dr. Barnicot en een op klaarlichten dag in mijn winkel stuk geslagen. Of ik dat portret herken? Neen. Ja, toch! Het is Beppo. Hij was een soort Italiaansche beeldhouwer, die kleine karweitjes in den winkel opknapte. Hij kon een weinig houtsnijden, vergulden en herstelde allerlei kleinigheden. Hij is de vorige week weggegaan en sedert hoorde ik niets meer van hem. Ik weet niet, vanwaar hij kwam en evenmin waarheen hij is gegaan. Ik heb mij nooit over hem te beklagen gehad, zoolang hij hier was. Twee dagen nadat hij weg was, werd de buste stuk geslagen.”

 

„Nu, dat is wel ongeveer alles, dat wij redelijkerwijs mochten verwachten van Morse Hudson te zullen hooren,” zeide Holmes, toen wij uit den winkel kwamen. „Wij hebben dezen Beppo als een gemeenschappelijken factor, zoowel in Kennington als in Kensington, zoodat dit een rit van tien mijl wel waard was. En nu, Watson, zullen wij naar Gelder & Co. te Stepney gaan. Dat is de bron en oorsprong van de busten. Het zou mij zeker tegenvallen, wanneer wij daar nog niet iets nieuws vernamen.”

Achtereenvolgens reden wij door deftig Londen, hotel Londen, schouwburg Londen, literair Londen en eindelijk maritiem Londen, tot wij kwamen aan een wijk aan de rivier van een honderd duizend zielen, waar de onooglijke huizen volgepropt zijn met het uitvaagsel van Europa. Hier vonden wij de steen- en beeldhouwerij, waarnaar wij zochten. Buiten was een uitgestrekt terrein vol hard- en zandsteen en marmer. Daar achter was een werkplaats, waar een vijftig beeld- en steenhouwers bezig waren. De baas, een groote blonde Duitscher, ontving ons beleefd en gaf ons een duidelijk antwoord op alle vragen, die Holmes tot hem richtte.

Uit zijn boeken bleek, dat honderden afgietsels waren gemaakt van een marmeren kopie, van de buste van Napoleon door Devine, maar dat de drie, die naar Morse Hudson waren gezonden, ongeveer een jaar geleden deel uitmaakten van een partijtje van zes exemplaren. De andere drie waren gegaan naar Harding Brothers in Kensington. Er was hoegenaamd geen reden op te geven, waarom deze zes zouden verschillen van al de overige. De man kon dan ook niet begrijpen, waarom iemand den wensch zou koesteren ze te vernielen, inderdaad, hij moest om het denkbeeld lachen. De engrosprijs was zes shillings, maar de handelaar maakte er misschien twaalf of meer voor. Het afgietsel werd eerst in twee helften afzonderlijk gegoten van gips en daarna aan elkander geplakt. Deze arbeid werd meestal verricht door Italianen. Wanneer zij gereed waren, werden de busten geplaatst op een tafel in de gang om te drogen en daarna opgepakt. Dat was alles, wat hij ons kon vertellen.

Het vertoonen van de foto had echter een bijzondere uitwerking op den man. Op zijn gelaat kwam een donker roode blos en zijn wenkbrauwen trokken zich boven zijn blauwe oogen samen.

„Ha, de schurk,” riep hij. „Ja, ik ken hem inderdaad zeer goed. Dit is steeds een fatsoenlijke zaak geweest en den eenigen keer, dat wij de politie hier hadden, kwam het door dezen vent. Het is reeds langer dan een jaar geleden. Hij doorstak een ander Italiaan met een mes op straat; daarna kwam hij hierheen met de politie op zijn hielen en hier werd hij dan ook opgepakt. Beppo heette hij — zijn achternaam heb ik nooit gehoord. Ja, u hebt gelijk, hoe kon ik zulk een man in mijn dienst nemen? Maar hij was een goed werkman, een van de besten.”

„Tot hoe lang werd hij veroordeeld?”

„De gewonde bleef leven en hij kwam er met een jaar af. Ik denk, dat hij nu wel weer vrij zal zijn, maar hij heeft het niet gewaagd hier te verschijnen. Wij hebben een neef van hem hier, en hij zal misschien wel weten, waar hij is te vinden.”

„Neen, neen,” riep Holmes, „geen woord tegen den neef — geen woord, bid ik u. De zaak is van zeer groot gewicht en hoe verder ik ga, hoe belangrijker zij schijnt te worden. Toen u in uw boek den datum nasloeg van deze busten, merkte ik op, dat het den 9en Juni was van verleden jaar. Kunt u mij misschien ook den dag noemen, waarop Beppo gearresteerd werd?”

„Ten naaste bij door de uitbetalingslijsten,” antwoordde de eigenaar. „Ja,” vervolgde hij, na een paar bladzijden te hebben omgeslagen, „hij werd voor 't laatst op den 20sten Mei betaald.”

„Dank u,” zei Holmes. „Ik geloof niet, dat ik meer mag vergen van uw tijd en geduld.” Met een waarschuwing om toch vooral niets zich te laten ontvallen over ons onderzoek, namen wij den terugtocht aan naar het Westen van de stad. De namiddag was reeds ver gevorderd, toen wij eindelijk den tijd konden vinden om haastig iets te nuttigen in een restaurant. Op een bulletin aan den ingang stond met vette letters: „Kensington Drama. Moord door een krankzinnige,” en de verdere inhoud toonde, dat mijnheer Horace Harker er toch nog in geslaagd was zijn verslag op tijd bij den drukker te krijgen. Twee kolommen in de middageditie vloeiden over van sensatiewekkende momenten, neergeschreven in bloemrijken stijl. Holmes las het verslag onder het eten. Eens of tweemaal glimlachte hij.

„Dat is in orde, Watson,” zeide hij. „Luister maar eens: „Het is geruststellend te weten, dat er in deze zaak geen verschil van meening bestaat, want Lestrade, een van de meest ervaren Scotland Yard detectiven, en mijnheer Sherlock Holmes, de welbekende expert, zijn beiden tot de conclusie gekomen, dat de eigenaardige serie van incidenten, die op zoo tragische wijze geëindigd is, eerder een gevolg is van krankzinnigheid, dan van een misdaad met voorbedachten rade. Behalve ingeval van verstandsverbijstering is er ook geen verklaring voor de feiten te vinden.” De pers, Watson, is een zeer nuttige instelling, als gij maar weet, hoe er partij van kan worden, getrokken. En thans zullen wij, wanneer je klaar bent, teruggaan naar Kensington en zien, wat de chef van Harding Brothers te vertellen heeft.”

De bezitter van die groote zaak bleek te zijn een klein, rond mannetje met vlugge maniertjes, heldere kijkers en een radde tong.

„Ja, mijnheer. Ik heb reeds het verslag gelezen. Mijnheer Horace Harker is een klant van ons. Eenige maanden geleden leverden wij hem de buste. Wij hadden drie van die busten besteld bij Gelder & Co. van Stepney. Zij zijn nu alle verkocht. Aan wie? O, wanneer ik even het verkoopboek nasla, kan ik het u dadelijk zeggen. Hier hebben we 't al. Een aan mijnheer Harker, een aan mijnheer Josiah Brown van Laburnam Lodge, Laburnam Vale, Chiswick en een aan mijnheer Sandeford van Lower Grove Road, Reading. Neen, ik heb nog nooit den man gezien, die daar op die foto staat. Het is anders een gezicht dat men niet spoedig zou vergeten, want zelden zag ik een leelijker gelaat. Of wij Italianen in onzen dienst hebben? Ja, mijnheer, wij hebben er verscheidene onder onze werklieden. Ja, zij kunnen, wanneer zij dat willen, in dit verkoopboek snuffelen. Er is n.l. geen bijzondere reden om dat boek voor hen op te bergen. Ja, ja, het is een vreemde, geschiedenis, en ik hoop dat u, wanneer uw onderzoek resultaat oplevert, mij even zult willen berichten.”

Holmes had verscheidene aanteekeningen gemaakt, terwijl mijnheer Harding maar doorratelde, en ik kon zien, dat hij geheel en al tevreden was over de wending, die de zaak nam. Hij zeide echter niets, alleen dat, wanneer wij ons niet haastten, wij nog te laat zouden zijn voor onze afspraak met Lestrade. Zooveel is zeker, dat toen wij Baker Street bereikt hadden, de detective reeds daar was en wij hem vonden, ongeduldig heen en weer loopend op onze kamer. Het gewichtig gezicht, waarmee hij naar ons toe kwam, bewees, dat zijn onderzoek ook niet zonder resultaat was gebleven.

„En?” vroeg hij. „Hebt u geluk gehad, mijnheer Holmes?”

„Wij hebben een drukken dag achter den rug en nu juist geen verloren dag,” zeide mijn vriend. „Wij hebben de beide handelaren en ook de firma, die de busten maakte, gesproken. Ik weet nu, waar de overige busten zich bevinden.”

Inne książki tego autora