Za darmo

Uit Ons Dorp: Drie Verhalen voor Meisjes

Tekst
0
Recenzje
iOSAndroidWindows Phone
Gdzie wysłać link do aplikacji?
Nie zamykaj tego okna, dopóki nie wprowadzisz kodu na urządzeniu mobilnym
Ponów próbęLink został wysłany

Na prośbę właściciela praw autorskich ta książka nie jest dostępna do pobrania jako plik.

Można ją jednak przeczytać w naszych aplikacjach mobilnych (nawet bez połączenia z internetem) oraz online w witrynie LitRes.

Oznacz jako przeczytane
Czcionka:Mniejsze АаWiększe Aa

III.
HET VERDWAALDE KIND

Zooals we weten, waren Lotje en Keetje met Anton den troep kunstenmakers op den straatweg in ’t bosch gevolgd. Anton had een kennis aangetroffen en was zoo druk met hem aan ’t praten geraakt, dat hij van Lotje en Keetje, die ook al met haar kornuitjes babbelden, was afgeraakt. Nu was daar niets gevaarlijks in; want als ze straks naar het dorp terugkeerden, zouden ze elkander vanzelf wel terugvinden. Maar terwijl de kinderen daar zoo voortgingen, waren er een paar van Lotjes kennisjes, die met haar en Keetje liepen, welke eensklaps bleven staan.

„O, zie eens, Lot! wat een heerlijke blauwbessen! Die moesten we eens even plukken.”

„Ja, maar dan gaan de anderen voort, Truitje,” zei Lotje, „en dan raken we ten achteren.”

„O, dat is niets,” antwoordde Truitje. „Zoover zullen ze niet meegaan, en ze komen toch altijd dezen weg terug.”

„Dat is waar,” zeide Lotje. „’t Zijn heerlijke blauwbessen!” en dit zeggende, ging zij met haar buurmeisjes het bosch in, om blauwbessen te zoeken. Ze vonden er verscheidene en die smaakten heerlijk.

Nu is blauwbessen zoeken een gevaarlijk werk, – niet het zoeken op zichzelf; daar is geen ander gevaar bij dan dat men blauwe handen en, door ’t eten, een blauwen mond krijgt. Maar er is een ander gevaar bij. Door ’t zoeken naar de blauwbessen is men ieder voor zich zoo druk bezig, dat men van elkander af raakt; want de een gaat dezen en de ander weer een anderen kant op. Dat is nu niets, wanneer men op een bekende plaats of in een dennenbosch is, waar hooge dennen staan en men elkander op een grooten afstand kan zien; erger is het, wanneer men op onbekende plaatsen en te midden van laag dennenhout of kreupelbosch is, want dan raakt men elkander zoo licht kwijt en verdwaalt men. En als men eenmaal te midden van zoo’n bosch verdwaald is, dan slaat men soms een verkeerden weg in, vooral omdat men door het bessen zoeken allerlei kringen en bochten gemaakt heeft en dus den koers kwijt is.

Zoo ten minste ging het onze Lotje. Al zoekende was ze eerst van haar vriendinnetjes afgedwaald, welke ze van tijd tot tijd nog door ’t kreupelhout hoorde lachen; doch daar kwam ze aan een plaats, die zoo rijk bezet was, dat ze er spijt van had hier alleen te zijn. Ze riep ze dus, maar kreeg geen antwoord: ze waren zeker een anderen kant opgegaan. Toen ze nu haar buikje vol gegeten had, begon ze er aan te denken, om haar kameraadjes op te zoeken.

„Ik ben dezen weg afgekomen,” zei ze bij zichzelf, „en ik moet dien dus terug.”

En zonder aarzelen sloeg ze dan ook dien weg in. Jammer echter, dat ze dien weg niet was afgekomen, maar de wegen in zulk een bosch gelijken ook zooveel op elkander. Nu had ze ’t ongeluk, om er juist een in te slaan, die net regelrecht van den weg afliep, waardoor ze hoe langer hoe dieper in ’t bosch verdwaalde. Ze begon angstig te worden; want voor zoo’n klein meisje alleen in een bosch, en dat tegen den nacht, is niet alles. Intusschen liep ze nu her- dan derwaarts, zonder dat ze eigenlijk iets verder kwam.

„Kon ik den straatweg maar bereiken!” zeide zij, terwijl haar de tranen langs de wangen liepen; „dan zou ik den weg naar huis wel vinden.”

Van tijd tot tijd liet ze haar stemmetje hooren; maar dat zwakke stemmetje werd door niemand vernomen. Langzamerhand begon de zon te dalen en gingen de vogels naar bed; het zou niet lang duren, of ’t was donker, en dan zou ze den geheelen nacht in ’t bosch moeten blijven! Den geheelen nacht in ’t bosch! O, daar moest ze niet aan denken! In ’t bosch, waar ze haar lekker warm bedje zou missen, – in ’t bosch, waar allerlei beesten waren; wel geen leeuwen en tijgers, maar toch vossen en bunzings, herten met zulke groote horens, en wat haar angstige verbeelding daar al bij schiep. O, ’t was vreeselijk! In den donker alleen in een bosch!

Op eens hoorde ze een geritsel door de bladeren. Ze stond stil en keek op. Ze dacht, dat het ’t een of ander dier zou zijn. Maar neen, daar stond eensklaps voor haar een leelijk oud wijf, met een hengselmand aan den arm en een takkenbos op den rug. Het wijf was misschien niet minder verwonderd, een klein meisje van negen jaren daar zoo alleen in het bosch aan te treffen, dan Lotje toen ze op eens zoo’n leelijk schepsel voor zich zag. Hoe afschuwelijk het wijf er echter ook uitzag, – ’t was voor Lotje toch een rust, dat ze een menschelijk wezen ontmoette.

„Wat moet jij hier?” vroeg het oude wijf met een heesche stem en een grimmig gezicht.

„Ach, lieve juffrouw,” zeide Lotje, „ik heb blauwbessen gezocht en ben verdwaald. Zou je me niet op den rechten weg willen helpen?”

„Ja, dat gaat zoo maar niet,” hernam het oude wijf scherp. „Onze Lieve Heer laat de blauwbessen groeien voor ons arme lui, om ze te plukken en bij de rijke lui op het dorp te verkoopen. Maar dan gaan de kinderen van die rijke lui ze plukken, en dan kunnen wij er geen geld voor maken. En dan verdwalen ze en zouden nog willen, dat we hun den weg wezen, om terug te komen. Zeg eens, kind, heb je geld bij je?”

„Ach neen, juffrouw! geen cent,” antwoordde Lotje.

„Voor niemendal wijs ik je den weg niet,” hernam de vrouw grijnzend.

„Maar als je me thuis wilt brengen, zal Moe je wel beloonen, juffrouw,” zeide Lotje.

„Ja, misschien met een paar centen, een dubbeltje of op zijn hoogst een kwartje,” hernam het oude wijf. „Ik zou je bedanken, om daar zoo’n end voor te loopen. Maar ik weet beter. Je hebt daar een paar gouden belletjes in je ooren en een granaten ketting met een gouden slotje om den hals. Als je mij die geeft, dan wijs ik je den weg.”

„Maar dan zal moeder knorren,” zeide Lotje.

„Wat knorren! Nu wil ik ze hebben en wijs je toch den weg niet!” En dit zeggende, zette het oude wijf haar mandje neer, wiep haar takkenbos op den grond en pakte het arme Lotje beet, wie ze haar gouden belletjes en haar granaten ketting met gouden slotje afnam.

„Ja, schreeuw maar!” riep ze, toen Lotje hard om hulp riep. „’t Helpt je toch niet; geen mensch kan je hier hooren! Had je ’t me gewillig gegeven, dan zou ik je den weg gewezen hebben; maar nu kun je vannacht in ’t bosch blijven, waar de een of andere hongerige wolf je wel zal komen opkluiven. Nu, ik wensch hem smakelijk eten; want je bent een vet, lekker boutje, – dat ben je.”

’t Afschuwelijke wijf deed de belletjes en den ketting grijnzend in haar mandje, nam den takkenbos weer op den rug, knikte Lotje goedenavond en vertrok.

Schreiend en over al haar leden bevende stond onze arme Lotje daar! Haar mooie belletjes haar ontstolen, welke ze van moeder op haar negenden verjaardag gekregen had! ’t Was verschrikkelijk! Wat zou moeder knorren, als ze thuis kwam! En toch, was ze maar thuis! Ze had wel knorren willen hebben van moeder, van tante Eef, ja, van Jaan de meid er bij, als ze maar weer in haar lekkere, warme huis was. En vanavond kwam haar vader thuis! O, als die zijn lieve Lotje niet vond, wat zou hij bedroefd zijn! En wie weet, of hij zijn Lotje wel ooit zou weerzien! Want had dat leelijke wijf niet gezegd, dat er wolven in ’t bosch waren. En wolven eten kinderen op; dat had ze immers in ’t sprookje van Roodkapje duidelijk gelezen. Al die akelige gedachten en nog zoo veel andere kwamen in haar op, terwijl ze daar bitter schreiend het oude wijf stond na te kijken.

Ons Lotje was voor haar jaren een heel verstandig kind.

„Als ik den weg eens opging, dien het oude wijf gegaan is,” zei ze bij zichzelf, „dan kom ik zeker terecht!” En, hoe bang ze ook voor de dievegge van haar sieraden was, liep ze snel dien kant uit. Juist was zij den hoek van ’t pad om, toen ze het oude wijf op een heelen afstand een hoek zag omslaan. Zoo gauw ze nu kon, liep ze het rechte pad af; doch aan den hoek gekomen, welken ’t wijf was omgeslagen, kwam ze aan een kronkelpad en zag ze haar in geen velden of wegen. Toch sloeg ze dat kronkelpad in, en – wat hoorde ze daar?.. Een rijtuig op den grooten weg!

„Dus ben ik dicht bij den straatweg!” riep ze uit. „Laat mij nu goed luisteren, waar het rijtuig rijdt; dan ga ik dien kant op.”

Duidelijk hoorde ze ’t ratelen der wielen harder worden, toen weer verminderen, eindelijk wegsterven. Maar ’t was nu geheel donker geworden en ’t zou haar dus moeilijk vallen om de gebaande paden te houden. Daarenboven hield ze die ook niet, want ze vreesde, en niet ten onrechte, dat die haar van den rechten koers mochten afleiden. Ze drong dus regelrecht naar ’t punt toe, door ’t lage dennenhout heen, dat hier gelukkig niet dicht op elkander stond; want ze smachtte er naar om op den straatweg te komen, waar ze waarschijnlijk menschen zou vinden, die haar den weg naar ’t dorp konden wijzen, of wellicht een rijtuig, dat haar zou meenemen. Hier en daar bleef ze aan de dennentakken vastzitten, waardoor ze een winkelhaak in haar jurkje haalde. Daar reed weer een rijtuig over den grooten weg. ’t Scheen een boerenwagen te zijn, dat kon ze aan ’t zware rollen hooren. Maar hij was dichter bij dan ’t vorige rijtuig, dat was zeker. Met moed zette ze dus haar koers voort, dwars door ’t geboomte heen, en – tot haar onuitsprekelijke blijdschap, stond ze eenige minuten later op den straatweg.

Intusschen was er nu wel veel, maar niet alles gewonnen. Ze wist niet, of ze rechts of links moest gaan. Ging ze den verkeerden kant op, dan verwijderde zij zich hoe langer meer van het dorp. Daarenboven – zouden er, bij den avond op den zoo zelden bereden weg nog rijtuigen komen? Wandelaars zeker niet; daarvoor was het te laat.

Daar stond ze weer in diepe gedachten stil, en hoe blij ze ook was, dat ze ten minste uit het bosch was, ze was nog allesbehalve thuis. Bedroefd zette ze zich op een steenhoop aan den weg neder.

„Ik zal wachten, tot ik de klok van ons dorp hoor slaan,” zeide ze. „Dan weet ik ten minste, welken kant ik gaan moet.”

Dat was heel verstandig van haar. Maar ik heb u ook al gezegd, dat ze voor haar leeftijd heel verstandig was. Het duurde echter lang, eer haar verlangen vervuld werd en ze de klok hoorde slaan. Waarschijnlijk had die juist geslagen, toen ze nog in ’t lage dennenhout was, en had ze haar daardoor niet gehoord; daarbij valt de tijd altoos dubbel lang, als men op iets wacht, en daarom scheen ’t haar toe, alsof die klok nooit zou slaan. Eindelijk, daar klonk het: „een, twee, drie, vier, vijf, zes, zeven, acht.”

 

„Halfacht of acht uur!” zeide zij verschrikt. „O, wat zal moeder ongerust zijn! Wie weet, waar ze mij zoeken! – Maar wat is die klok veraf. O, wat ben ik een eind van ons dorp afgedwaald! Wie weet, hoe laat ik thuis kom! Maar thuis kom ik toch vóór den nacht! Als ik maar niet zoo moe was! Ik moet nog een oogenblik blijven zitten, maar niet te lang: want ik heb zoo’n vaak, en als ik lang zat, dan had ik kans dat ik in slaap viel.”

’t Was heel verstandig geredeneerd; maar ’t zou nog vrij wat verstandiger geweest zijn, als ze maar terstond was opgestaan; want zonder dat ze ’t wist viel ze, terwijl ze slechts een oogenblik wilde uitrusten, in een diepen slaap, waaruit haar zelfs ’t geratel der wielen van een aankomend rijtuig niet wakker deed worden. Ze droomde juist van huis en van haar moeder, van Anton en kleine Pietje, toen ze wakker gemaakt werd door een heer, die over haar heen boog, en nog half slapend een rijtuig met twee brandende lantaarns op ’t midden van den weg zag stilstaan. Zoo slaperig was ze, dat ze weer ingesluimerd zou zijn, had de heer haar niet met een paar stevige armen opgenomen en in ’t rijtuig gedragen, waar hij haar naast zich neerzette.

IV.
HOE ’T BIJ LOTJE AAN HUIS WAS

Anton was naar zijn meester gegaan en had Lotje natuurlijk niet ontmoet. Enkele dorpsmeisjes, welke hij tegengekomen was en naar haar gevraagd had, konden hem geen uitsluitsel geven. Zoo kwam hij bij zijn meester, nam zijn les, en was zoo bezig met hetgeen hij leerde, dat hij Lotje geheel vergat. Toen hij echter ’t schoolhuis verlaten had en op straat was, kwam ze hem weer in de gedachten.

„O, ze zal nu wel al lang thuis zijn,” dacht hij, en stapte onbekommerd voort.

Maar in huis vond hij alles in rep en roer: moeder in doodelijke onrust over haar Lotje; tante Eef en Jaantje het dorp in, om bij al de kennissen te vernemen, of ze daar ook was.

„En ieder oogenblik kan je vader thuis komen,” riep zijn moeder uit. „En wat zal de goede man zeggen, als hij zijn Lotje niet vindt!”

„Moeder,” zeide Anton, „natuurlijk is Lotje in het bosch verdwaald. Hoe ze echter in ’t bosch gekomen is, begrijp ik niet.”

„Ik wel, of liever ik weet het,” antwoordde zijn moeder. „Met Keetje van hiernaast, Truitje en nog een ander meisje, is ze, door de heerlijke blauwbessen, die er stonden, verlokt geworden. De drie andere meisjes hebben zich dichter bij elkander gehouden; maar Lotje schijnt van haar afgedwaald te zijn; ten minste, toen ze naar huis wilden gaan en door elkaar te roepen, weer bij elkander kwamen, kwam, ondanks al haar schreeuwen, Lotje niet voor den dag. Wel een bewijs dus, dat zij verder afgedwaald was, dan zij vermoedden. Na nog eenigen tijd gezocht te hebben, gaven ze ’t zoeken op, en, eensdeels zich verbeeldende dat Lotje alweer op den straatweg zou zijn, in aantocht huiswaarts, misschien reeds lang thuis, voor zij ’t nog waren, anderdeels zelf niet langer uit durvende blijven, gingen ze terug en kwamen laat genoeg in het dorp aan, om ook haar ouders in onrust te brengen. En zoo zijn ze zonder ons lieve Lotje teruggekeerd.”

„’t Eenige wat er aan te doen is, moeder,” zeide Anton, „is, dat eenige mannen met fakkels mij vergezellen en we in ’t bosch zoeken. Zoo ver af kan ze toch niet gedwaald zijn, of we zullen haar spoedig vinden.”

„We zullen eerst de terugkomst van tante Eef en Jaantje afwachten,” zeide de angstige moeder. „Als Lotje soms hier of daar bij den een of ander aan ’t praten was, zouden we voor niet een geheele opschudding in het dorp veroorzaken. ’t Ergst van alles is, dat vader vanavond komt; en wat zal die wel zeggen, als hij Lotje niet vindt?”

„Misschien is ze vóór dien tijd wel thuis,” zeide Anton troostend. „Ik wou, dat tante Eef en Jaan maar terugkwamen; dan zouden we ten minste weten, wat we moeten doen.”

’t Duurde wel een half uur, eer beiden terug waren. Ze waren elk aan een kant van het dorp in de verschillende huizen geweest, waar Lotje kennissen had; maar Lotje hadden ze er niet getroffen.

„Och wat zou er toch met Lotje gebeurd zijn?” riep tante Eef schreiend uit, zoodra zij in huis kwam. „Begrijp eens, niemand heeft haar gezien!”

„Neen, juffrouw,” zeide nu Jaantje, die ook binnen kwam, „aan den anderen kant is Lotje ook niet geweest. Ik ben bij vrouw Jansen geweest, en die woont heel aan ’t eind van ’t dorp, maar zij wist er niets van.”

Terwijl men aan ’t beraadslagen was over ’t geen men doen zou, kwam er een rijtuig de straat oprijden.

„Dat zal vader zijn,” riep Anton uit. „O, op welk een ongelukkig oogenblik komt hij!”

„We kunnen hem met geen treurige gezichten ontvangen!” zeide zijn moeder, terwijl ze haar tranen droogde. „Eerst, als hij in ons midden zit, zullen we ’t hem vertellen. Mocht hij naar Lotje vragen, dan zeggen we, dat ze naar bed is. Eigenlijk ben ik blij, dat hij thuis komt; dan kan hijzelf maatregelen nemen, om haar te zoeken.”

Op dit oogenblik hield het rijtuig voor ’t huis stil, en snelde ze naar de deur, om haar man te verwelkomen. Spoedig was deze in de helder verlichte kamer, waar hij door zijn schoonzuster, Anton en Karel verwelkomd werd. Jacob en Pietje waren nog te klein om op te blijven en dus naar bed gebracht, omdat moeder niet wist, hoe laat vader misschien thuis zou komen.

Dat was een ontmoeting! Ge kunt begrijpen, dat de kapitein in de eerste verrukking zijn kleine Lotje zoo gauw niet miste. Hij zag ook niet, dat zijn vrouw en tante Eef roodgeschreide oogen hadden, en dat Anton een erg benauwd gezicht zette.

„Jongens, wat is het toch heerlijk om thuis te zijn,” riep hij uit, zoodra de eerste begroeting afgeloopen was. „’t Oude spreekwoord: „Oost, west, thuis best!” is wel waar. De man die het bedacht heeft, is zeker ook zeekapitein geweest!”

„Maar, Pa,” merkte Karel nu aan, „dat kan ik aan u toch niet merken. Als u het thuis dan zoo prettig vindt, waarom blijft u dan niet bij ons?”

„O, lepidum!” zeide de kapitein hartelijk lachend. „Weet je dan niet, dat ik juist telkens weg moet, om het hier zoo prettig, gezellig en huiselijk te maken? Als ik niet op reis ging, waar zou de schoorsteen dan van rooken?”

„Ja, dat is waar,” antwoordde Karel, „maar er blijven zooveel menschen thuis, bij wie de schoorsteen toch rookt! Als u nu eens iets anders werd?”

„Op mijn leeftijd, mijn jongen, gaat dat maar zoo gemakkelijk niet,” antwoordde de kapitein, „en daarenboven ik houd veel van de blauwe baren: de zee is mijn element!”

Onder het gesprek zaten tante Eef en Lotjes moeder elkander angstig aan te kijken, en zagen vol vrees het oogenblik te gemoet, waarop de kapitein naar Lotje zou vragen. Eensklaps gebeurde dit, en zeide hij:

„Waar is Lot?”

„Ze had zoo’n slaap en is naar bed gegaan,” zeide zijn vrouw.

„O, die luie meid! Kon ze niet opblijven, totdat haar vader thuis was?” zeide hij. „Kom, ik ga even naar boven en moet haar en de beide anderen toch eens kussen. Misschien wordt ze wel wakker, en dan breng ik haar mee naar beneden.”

Lotjes moeder zat in pijnlijke onrust. Als haar man boven kwam en hij vond Lotje niet in haar bedje, – dan zou hij zeker vreeselijk ontstellen en niet weten, wat er gebeurd was. Daarom zeide zij:

„Wacht nog even. Ze mocht eens schrikken, als ze je zoo in eens zag. Laat Eef liever naar boven gaan en zien, dat ze haar wakker krijgt. Slaapt ze dan zoo vast, welnu, dan kunt ge gerust gaan.”

„Nu, mij is ’t goed,” antwoordde de kapitein. „Eef, als je ’t wilt doen, ga dan maar gauw; want je begrijpt wel, dat ik erg naar Lot verlang.”

Toen tante Eef naar boven was, begon Lotjes moeder:

„Hoor eens, lieve man! Ik moet je iets mededeelen..”

„Wacht even met je mededeeling,” viel hij zijn vrouw in de rede, „want daar hoor ik voetstappen op straat. ’t Zijn zeker de mannen met het cadeau, hetwelk ik je uit de Oost heb meegebracht. Ik moet er zelf bij zijn, dat ze ’t voorzichtig dragen; anders mocht het eens breken.”

„Laat Anton dat maar doen,” zeide zijn vrouw.

„Neen, ik vertrouw ’t niemand toe dan aan mijzelf. Ik heb het opzettelijk in den Gouden Valk van de imperiaal der vigilante laten afhijschen, om dat ik bang was dat de koetsier met Jaan het niet voorzichtig genoeg zouden doen. Ha! daar schellen ze reeds!”

En eer zijn vrouw er iets tegen doen kon, was hij de kamer al uit en naar de voordeur.

Kort daarna kwamen er twee mannen met een lange, vierkante mand binnen. De kapitein liep er naast.

„Voorzichtig maar! Voorzichtig!” riep hij.

Nadat de mannen de mand voorzichtig hadden neergezet en ze, na van den kapitein een fooi gekregen te hebben, vertrokken waren, zette deze de lamp dicht bij den rand der tafel, en een oogenblik vergat Lotjes moeder haar verdriet, uit nieuwsgierigheid, wat er toch voor kostbaars uit die mand zou komen. Ook Anton en Karel stonden er vol verwachting bij. Juist kwam tante Eef van boven. Haar zuster wenkte haar, dat ze haar man nog niets van Lotje gezegd had.

„Lot slaapt zoo vast, dat ik haar niet wakker kan krijgen,” zeide ze.

„Nu, dat is niets,” zei de kapitein. „Dan zal ik haar straks wel wakker kussen. Kom nu echter hier, Eef; dan zal ik je eens laten zien, wat ik voor mijn vrouw uit de Oost heb medegebracht. Je zult zeker nog nooit zoo’n cadeau aanschouwd hebben.”

Ook tante Eef kwam bij de mand staan, waarvan de kapitein de touwen heel bedaard lossneed. Toen nam hij er het deksel af, en – daar verrees met een lachend gezicht en beide armen naar moeder uitgestrekt, de kleine verlorene dochter, de lieve Lotje.

Met een kreet van blijdschap nam de verrukte moeder het kind uit de mand en barstte in tranen van lang opgehouden aandoening uit.

„Moe! lieve Moe! Ik zal ’t nooit weer doen!” riep Lotje.

„Goddank! dat ik je terug heb!” riep de moeder. „Ondeugende man! om mij zoo te doen schrikken,” zeide ze onder haar tranen door lachende.

„Ondeugend?” vroeg de kapitein. „Omdat ik je ons Lotje terugbreng?”

„Maar hoe hebt ge haar toch gevonden?” vroeg zij.

„Dat zal ik je straks vertellen, en daarna mag Lotje spreken. Doch gaat eerst allen zitten, en tante Eef, krijg een fijne flesch wijn en laat Jaan dan glazen geven; dan zullen we straks op mijn welkomst en den gelukkigen terugkeer van ons lieve Lotje drinken.”

„Dat is goed,” zeide zijn vrouw, die met Lotje op haar schoot aan de tafel ging zitten. ’t Was alsof ze bang was, dat het kind haar weer ontnomen zou worden.

„Je bent je belletjes kwijt, en je ketting ook!” zei ze, toen ze haar Lotje goed bekeek. „Waar heb je die gelaten, Lot?”

„Dat zal ze je straks wel vertellen,” zeide de kapitein. „Ha, daar is Eef al met den wijn en Jaan met de glazen! Geef nu maar hier, dan zal ik de flesch opentrekken, en schenken we de glazen vol, om straks te drinken.”

Nadat hij dit gedaan had, vertelde de kapitein:

„Ik reed langs den straatweg, toen de koetsier eensklaps ophield. – „Wat is er?” – vroeg ik hem. „Is er wat met de paarden of ’t rijtuig gebeurd?” – „Neen, mijnheer,” antwoordde hij. „Wees maar volkomen gerust. Doch zie eens, daar aan den kant van den weg, daar zit een klein meisje op een hoop steenen te slapen.” – „’t Zal een bedelaarskind zijn,” zeide ik. – „Ik geloof ’t niet, mijnheer,” antwoordde hij; „’t heeft ten minste, voor zooveel ik zien kan, een hoedje op.” – In een oogenblik was ik het rijtuig uit, en daar zag ik werkelijk bij ’t licht, dat de lantaarns op haar wierpen, een klein slapend meisje zitten. Ik riep haar wakker; ze keek even op, maar liet haar hoofdje weer zakken. – „Ik zal haar in ’t rijtuig nemen,” zeide ik en tilde haar op. „’t Is zeker een kind van ons dorp, dat te ver geloopen en hier in slaap gevallen is.” – Dit zeggende, nam ik het slapende kind op en droeg het naar ’t rijtuig. Doch eer ik er het kind inlegde, hield ik het dicht bij een der lantaarns van ’t rijtuig, om te zien, of ik ’t ook kende. Verbeeldt u, hoe verbaasd ik opkeek, toen ik daar mijn lieve Lotje zag, ofschoon met blauwe lippen en blauwe vingers, die mij verrieden, dat ze aan ’t boschbessen plukken geweest was. Nu maakte ik haar wakker. En toen ze mij herkende en de armpjes om mijn hals sloeg, om mij met haar blauwe bekje te kussen, week alle slaap uit haar oogen. Ik zette haar nu in ’t rijtuig, nam haar op mijn schoot en nu moest ze me vertellen, hoe ze hier gekomen en wat haar al zoo gebeurd was; en dat mag ze straks nog eens aan u allen doen. Doch eerst moet ik mijn vertelling afmaken. Ik beval nu den koetsier, om aan den Gouden Valk stil te houden. – „Hemel! kapitein,” riep de kasteleines uit. „U hier! En Lotje bij u! Nu, dat is een geluk! Uw vrouw heeft al door ’t heele dorp naar haar laten zoeken en is mooi in angst.” – „Kom, dan zullen we eens een grap hebben. Vooreerst, juffrouw, moest je eens even de blauwe dame schoonmaken; en dan, kastelein, heb je geen leege champagnemand, waar ze in kan? Dan rijd ik naar huis, en laat jij de mand voorzichtig door een paar mannen aan huis brengen. Als ze te gelijk met mij de deur uitgaan, zijn ze er juist op hun tijd.” – De kastelein vond die verrassing zoo aardig, dat hij spoedig met een leege mand kwam aandragen. Nu vertelde ik Lotje, dat ze heel zoet in de mand moest gaan liggen en vooral heel stil zijn, als ze bij Moe in de kamer kwam; en ’t kleine ding heeft zich goed gehouden. Heeft ze niet, Moe?”

 

„Nu, dat zou ik zeggen!” zeide Lotjes moeder, terwijl ze haar lieveling nog eens aan haar hart drukte.

„En nu,” zei de kapitein, zijn glas opnemende, „nu op mijn terugkomst en de gelukkige terugvinding van onze lieve Lotje!”

„Daar drinken we volgaarne op,” zei tante Eef. „En dat je nooit weer in de noodzakelijkheid moogt komen, om je vrouw zulke presenten uit de Oost mee te brengen!”

„Dat wensch ik van harte!” zei de kapitein lachende.

„Maar nu is de beurt aan Lotje, om te vertellen,” vervolgde hij, nadat men gedronken had. „En als je haar gehoord hebt, zul je moeten toestemmen, dat het kleine ding geducht bijdehand is! Was ze dat niet geweest, dan zat ze misschien nog midden in ’t bosch te slapen, en dan konden we met een aantal fakkeldragers haar gaan opzoeken. Door haar gevatheid heeft ze gemaakt, dat mijn thuiskomst een dubbel feest is.”

Lotje vertelde nu, wat ze haar vader reeds verhaald had, en wat we ook alreeds weten.

„Hoe slim, niet waar?” zei de kapitein, toen Lotje haar vertelling gedaan had, „om ondanks haar verdriet en angst dat oude wijf in de verte te volgen en toen door dik en dun regelrecht op den rijweg af te gaan en te wachten tot de klok sloeg, om geen verkeerden kant in te slaan.”

„Maar ’t was niet slim van je, Lot, dat je gingt slapen,” zeide Anton.

„Ik had zoo’n slaap en ik was zoo moe,” zei Lotje heel onnoozel.

„En zouden we niets kunnen doen, om haar belletjes en haar ketting terug te krijgen?” vroeg haar moeder.

„Ik vrees, dat alles tevergeefs zal zijn,” antwoordde de kapitein. „De dievegge zal wel zorgen, dat ze vooreerst niet hier op het dorp komt; want Lotje heeft haar gezegd, waar ze woonde; – dus dat weet ze. En waar zul je ’t wijf vinden, dat waarschijnlijk een landloopster is en ’t gestolen goed zoo gauw mogelijk van de hand zal doen. Ze zijn nu eenmaal weg, en ’t is geen doodwond. Laat ons er dus maar geen moeite voor doen. – Lot krijgt van mij andere belletjes en een anderen ketting, zoodra ik naar Amsterdam moet, hetgeen over een paar dagen ’t geval zal zijn, als mijn schip in ’t Oosterdok ligt. Laat ons maar tevreden zijn, dat we ons lieve kind gezond en ongedeerd weer hebben! Beter de belletjes en de ketting weg, dan mijn Lotje.”

Toen de eerste verrukking een weinig bedaard was, herinnerde Lotje zich het gesprek, dat zij met Keetje had gehad, en zij besloot nu dadelijk met haar verzoek voor den dag te komen. Zij bedacht zich even en zette, terwijl ze dat deed, zulk een ernstig gezichtje, dat de kapitein uitriep: „Wel, Lot, waar zit je zoo vreeselijk ernstig over te denken? Je zet een gezicht, alsof je weer naar het bosch moest.”

„Pa, ik wou u wel eens wat vragen,” zeide Lotje bedeesd, „en ik zou zoo heel graag willen, dat u het deed.”

„Wat is dat een geheimzinnig begin,” zeide haar vader lachend. „Ik kan toch vooruit niet beloven, dat ik doen zal wat je wilt. Wie weet, welke dwaze gedachten er in dat kleine hoofdje huizen!”

„Neen, Pa, ’t is heusch niet dwaas,” beweerde Lotje ernstig.

„Kom, biecht dan maar op,” zeide Anton vroolijk. „Wie weet, welke slimme gedachten Lot in het bosch gekregen heeft!”

„Jongen, je begrijpt er niets van,” antwoordde Lotje. „En ik zou het wel aan uw oor willen vragen, Pa,” voegde zij er vleiend bij. „Nu, kom dan maar hier, op mijn knie,” zeide de kapitein. „En vertel mij dan eens, wat voor vreeselijke zaken je te zeggen hebt.” Lotje zat nu op haar vaders knie, sloeg haar beide armpjes liefkoozend om zijn hals en legde haar wang tegen zijn baard, terwijl zij fluisterde:

„Als u weer naar zee gaat, Paatje, dan moet u ons allemaal mee op ’t schip nemen.”

„Jullie allemaal meenemen!” riep de kapitein uit, die groote oogen opzette. „Lot, hoe kom je aan dat dwaze denkbeeld? Begrijp eens,” voegde hij er tot de anderen bij, „Lotje wil, dat ik jullie allemaal mee op ’t schip neem, als ik weer op reis ga!”

„O, hoe kom je daaraan?” riep haar moeder lachend uit. „Nu, man, je zoudt een schip vol krijgen.”

„Lotje is zeker bang, dat zij weer verdwalen zal,” merkte Anton nu aan, „en ze denkt, dat we haar op het schip gauwer zullen vinden.”

„Vindt u het dan zoo heel gek?” vroeg Lotje onschuldig. „Wij konden dan allemaal bij elkander blijven, en Moe zou niet meer huilen, als het zoo hard waait.”

„Ik zou het ook wel prettig vinden, als wij bij elkander konden blijven,” antwoordde de kapitein, terwijl hij haar over haar krullebol streelde. „Maar op zee zou ik jullie toch liefst niet bij mij hebben; ik zou maar bang zijn, dat je in het water vielt of zeeziek werdt.”

„En, Lot, hoe moest het dan met je schoolgaan?” vroeg Anton. „Of zou je het leeren er maar aan geven?”

„Wel neen, Pa moest een meester mee aan boord nemen, en dan was het toch even zoo goed alsof wij schoolgingen: we konden dan immers ook leeren,” zeide Lotje.

„’t Is heel aardig van je bedacht, Lotje; en ’t zou voor mij heel gezellig wezen, maar het zou je aan boord volstrekt niet bevallen. We zullen de zaken dus maar laten, zooals ze zijn; en daar heb je een lekkere wafel, eet die nu maar eens smakelijk op.”

Lotje was de heldin van dien avond. Maar dit beloofde ze, dat ze nooit weer met een of meer van haar vriendinnetjes blauwbessen in het bosch zou gaan plukken. Als ze het dan wou doen, zou ze vragen, of vader of moeder of tante Eef meeging.

Den volgenden ochtend ging Lotje weer naar school. Zoodra zij op de plaats voor het schoolhuis kwam, werd zij aan alle kanten met vragen bestormd, want het was nog een minuut of tien te vroeg, en dus stonden de meisjes buiten een beetje met elkander te praten.

„Welkom in het leven, Lot!” riep Truitje uit.

„Lot, waar heb je gisteren toch gezeten?” riep Keetje.

„We dachten, dat je verongelukt waart,” zeide een ander.

„Of door de kunstenmakers meegepakt!” zeide Truitje.

„Meisjes, weest nu eens stil, dan zal ik jelui op de hoogte brengen,” zeide Lotje.

„Maar waar was je toch, Lot?” vroeg nu Keetje weer.

„Ik mag wel vragen, waar jelui waart,” antwoordde Lotje. „’t Is wat moois, om mij in den steek te laten. Ik heb jullie geroepen en geschreeuwd van belang, want ik had zoo’n heerlijk plekje gevonden! ’t Stond er vol blauwbessen; ik kon ze allemaal niet opeten. En ze waren zoo lekker rijp! Jullie hebben wat gemist!”

„Maar waar heb je toch gezeten, Lot?” herhaalde Keetje. „Iedereen is doodelijk ongerust over je geweest.”

„Ik was verdwaald,” antwoordde Lotje en vertelde nu in kleuren, hoe alles zich had toegedragen. Toen zij aan die ontmoeting met de dievegge kwam, zeide Keetje:

„Hoe jammer, dat je je belletjes en kralen kwijt bent! Heb je knorren gehad?”

„Wel neen, Keetje, volstrekt niet. Moe was veel te blij, dat ze me weerom had,” antwoordde Lotje. „En Pa gaat gauw naar Amsterdam en zal dan nieuwe voor mij koopen.”

„Nu, dat is prettig,” riep Truitje uit. „Maar daar slaat het negen uren; kom, ga mee naar binnen.”