Za darmo

Uit Ons Dorp: Drie Verhalen voor Meisjes

Tekst
0
Recenzje
iOSAndroidWindows Phone
Gdzie wysłać link do aplikacji?
Nie zamykaj tego okna, dopóki nie wprowadzisz kodu na urządzeniu mobilnym
Ponów próbęLink został wysłany

Na prośbę właściciela praw autorskich ta książka nie jest dostępna do pobrania jako plik.

Można ją jednak przeczytać w naszych aplikacjach mobilnych (nawet bez połączenia z internetem) oraz online w witrynie LitRes.

Oznacz jako przeczytane
Czcionka:Mniejsze АаWiększe Aa

„Och, zuster,” zeide tante Eef, „ik zal goed op haar passen; laat haar meegaan!”

Lotjes gezichtje helderde op, en zij drong zich tegen haar moeder aan, terwijl zij zeide:

„Lotje zal zoet zijn, Moes! Heel zoet zijn!”

Nu gaf moeder eindelijk haar toestemming, en maakten zij zich gereed om heen te gaan.

Toen zij het huis uitgingen, riep moeder hen nog na, om vooral goed op te passen en gehoorzaam te zijn.

Vroolijk gingen zij met hun drieën naar de rivier, waar het bootje al gereedlag. Tante Eef hield Lotje stevig vast, en toen stapten zij er in. Anton kwam daarna, en een oogenblik later stiet de roeier van wal.

Zij voeren heel pleizierig een poosje de rivier op, maar toen zij weeromgingen, kwamen zij verscheidene bootjes tegen, die stroomopwaarts roeiden, en ’t werd eindelijk zoo vol, dat zij slechts langzaam vooruit konden komen. ’t Werd ook al wat donkerder, en dus zeide tante Eef aan den roeier, dat hij gauw moest maken dat zij thuis kwamen. De man deed zijn best, maar juist door de haast die hij maakte stootten een paar bootjes tegen elkaar. Het kleine Lotje verloor haar evenwicht en viel in het water!

Ge kunt u de vreeselijke schrik en onsteltenis van tante Eef en Anton voorstellen. Lang bedenken kwam hier niet te pas; er moest gehandeld worden. Gelukkig echter zonk Lotje niet dadelijk, maar bleef met haar jurk aan de pin, die van buiten in de boot zat, haken. Tante Eef greep haar, maar ongelukkig scheurde de jurk door Lotjes zwaarte verder af, zoodat zij hoe langer hoe dieper zonk. Op dit gevaarlijke oogenblik boog tante Eef zich echter over haar heen, stak beide armen in het water en had het geluk, het kleine meisje om het middel te vatten en haar dus op te halen.

Lotje schreide erg, zooals ge kunt begrijpen, maar had echter geen letsel bekomen. Weldra waren zij thuis en nu nam de man, die hen geroeid had, het kleine meisje op den arm en droeg haar naar binnen. Het eerste wat zij riep, toen zij bij haar moeder kwam, was: „Lotje is zoet geweest, Moe. Heusch zoet geweest!”

Nu vertelde tante Eef de toedracht der zaak en werd Lotje uitgekleed en warmpjes in haar bedje gestopt. Gelukkig liep alles goed af en kon Lotje den volgenden dag weer opstaan, en behalve een kleine verkoudheid wist zij er later niets van af.

Ge kunt echter begrijpen, dat na dit voorval tante Eef nog veel meer van Lotje ging houden, en deze, die wel wist, welke armen haar uit het water hadden gehaald, hing met haar geheele hart aan haar lieve tante Eef.

Verder moet ik u nog zeggen, dat er vlak bij het dorp een groot bosch was, waardoor een rijweg liep, die van naburige steden of dorpen naar het dorp van Lotjes ouders voerde. Dat bosch was heel groot, en behalve den rijweg had men er nog verscheidene voetpaden in; zoodat hij, die er niet in bekend was, er gemakkelijk in kon verdwalen.

En nu denk ik, dat ge alles weet, wat ge noodig hebt, om ’t vervolg van mijn verhaal te verstaan, hetwelk ik hoop, dat u wel bevallen zal.

II.
DE VREEMDE KUNSTENMAKERS

„Kom, Lot! dat moeten we gauw gaan zien,” zeide Keetje, Lotjes schoolvriendinnetje en buurmeisje tot haar, toen de school uitging. „Ik hoor, dat er op het plein voor den Gouden Valk kunstenmakers bezig zijn hun kunsten te vertoonen.”

„Och, kom!” zeide Lotje ongeloovig. „Nu hou je me zeker voor den gek. Kunstenmakers! Die komen hier nooit dan met de kermis.”

„Ik weet het niet,” antwoordde Keetje. „Ik hoorde het van de meid, die Henriëtte kwam halen, en die ’t mij vertelde.”

„Nu, dat moeten we dan eens gauw gaan zien,” zeide Lotje. „Maar lang durf ik niet; want Moe wacht me straks met eten.”

„Een kijkje kunnen we toch wel even nemen,” zei Keetje. „Zóó lang zal dat niet duren.”

„Laat ons dan maar geen tijd verliezen,” zei Lotje.

En veel harder dan anders liepen onze beide vriendinnetjes naar ’t plein voor den Gouden Valk. Ze kwamen echter te laat en maar juist bijtijds genoeg, om de heele kunstenmakersfamilie de herberg te zien binnengaan, waar ze zeker haar middagmaal zouden gebruiken.

„Kijk eens,” zei Lotje. „Die man is bijna geheel naakt!”

„Ben je dwaas!” antwoordde Keetje. „Die man heeft een gebreid vleeschkleurig pak aan, en dat noemt men tricot. Die juffrouwen met haar korte rokjes hebben ook geen bloote beenen, maar broeken van tricot aan. Alleen haar armen zijn bloot.”

„Nu, dat is grappig,” zei Lotje. „Ik dacht al, dat is niet heel fatsoenlijk, om zoo naakt langs de straat te loopen.”

„Kom, laat ons gauw naar huis gaan en eten,” hernam Keetje. „Na den eten zullen ze wel weer beginnen; want zie, ze hebben al hun boel buiten laten staan, en daar past die kleine jongen op.”

„Zou die dan niet moeten eten?” vroeg Lotje.

„Wel zeker: ze zullen hem ’t eten wel brengen, of anders zal er een vooruit eten, om hem te vervangen,” antwoordde Keetje.

Daaromtrent gerustgesteld, ging Lotje met haar buurmeisje naar huis.

„Nu, tot straks,” zeide deze. „Ik zal dadelijk aan moeder vragen, of ik na den eten eens mag gaan kijken.”

„Ik ook,” zeide Lotje. „Moeder zal het mij zeker wel toestaan.”

„Ik zou niet weten, waarom niet,” zeide Keetje. „’t Was iets anders, als je zelf kunsten moest doen.”

Lotje moest lachen om die aanmerking van Keetje.

„Nu, dat zou me mooi afgaan,” zeide ze. „Adieu! tot straks.”

En met deze woorden deed ze de voordeur open en stapte haar huis in.

Ze vond hier alles in vroolijke opgewondenheid, en vroeg Anton naar de reden daarvan.

„Dat zal ik je zeggen, Lot. Vanmorgen, terwijl we in school waren, is er een brief van vader gekomen, met het bericht dat zijn schip te Nieuwediep is binnengeloopen en dat hij hoopt nog vanavond thuis te zijn.”

„O, dat is heerlijk!” zeide Lotje. „Die goede, lieve Pa! Ik verlang al om hem te zien! En wat zal moeder blij zijn!”

„Dat kun je begrijpen!” zeide Anton. „Nu, ’t zal vanavond een recht feest zijn!”

„Heb je de kunstenmakers al gezien, die op ’t plein voor den Gouden Valk hun kunsten verrichten?” vroeg Lotje.

„Kunstenmakers? Neen!” antwoordde Anton. „Ik ben regelrecht van school hier naar toe gekomen en daar ik er niets van wist, ben ik niet naar den Gouden Valk gegaan.”

„Veel heb je er niet bij verloren,” zeide Lotje. „Ik hoorde het toevallig van Keetje, aan wie de meid van Henriëtte ’t verteld had. We zijn naar den Gouden Valk gegaan, maar kwamen net bijtijds, om de drie laatsten binnen te zien gaan.”

„O, maar na den eten zullen ze wel weer hun kunsten vertoonen, en dan ga ik er eens naar kijken. ’t Is gelukkig Woensdag en er is dus geen middagschool.”

„En dan ga ik toch met je mee, Anton?” zeide Lotje. „Alleen zou ik misschien niet mogen.”

„Wel zeker ga je met me mee,” zeide Anton. „Als Moe het ten minste wil hebben.”

„Waarom zou Moe ’t niet hebben willen, vooral als jij bij me bent?” vroeg Lotje.

„Dan moet je ’t straks maar vragen; dat is het beste, wat ik er op weet,” zeide Anton. „En als je dan moogt, dan gaan we samen.”

Ditmaal deed Lotje iets tegen haar gewoonte: ze ging uit, eer ze haar lessen geleerd en haar werk gemaakt had. Maar ’t was haar ook onmogelijk te wachten, totdat ze dat afhad. Daarenboven had ze er nu geen hoofd naar. Wie toch kan aan werk maken of lessen leeren denken, als daar ginds een troep kunstenmakers hun toeren laten zien en we er naar toe gaan kunnen. Daarbij zou Anton ook geen geduld gehad hebben om op haar te wachten; want ook hij verlangde nu de kunstenmakers te zien, die een bijzonderheid op het dorp waren en er waarlijk niet alle dagen doorkwamen.

Lotje vroeg of zij mee mocht, en haar moeder had er niets tegen, want zooals ik al gezegd heb, zij was een goede vrouw, die haar kinderen wat graag een pleiziertje gunde. Nu zeide zij echter nog tot het kleine meisje:

„Lot, denk er aan om niet te lang weg te blijven, want je weet wel, dat vader elk oogenblik thuis kan komen, en je zoudt toch zeker niet graag willen, dat je uit waart, als het rijtuig voor de deur stilhield.”

„Hè, moe, dat weet u wel beter,” antwoordde Lotje, terwijl haar levendige kijkers glinsterden van genot bij de gedachte aan de ontmoeting. „Neen, we moeten allemaal thuis zijn, als Pa komt, en dan vlieg ik hem meteen om zijn hals!”

„Wel zoo, dus jij wilt de eerste begroeting hebben,” zeide Anton, haar met den vinger dreigend. „’t Is wat moois, Lot, om zoo begeerig te zijn.”

Op dit oogenblik kwam Jaantje binnen met het verzoek, of zij een paar eieren uit den kelder mocht krijgen.

„Eieren?” vroeg Lotje nieuwsgierig. „Waarvoor moet Jaan eieren hebben, Moe?”

„Wat ben je weer nieuwsgierig,” zeide haar moeder lachend. „Begrijp je dan niet, dat wij vanavond toch wat bijzonders moeten hebben, om vaders terugkomst luisterrijk te vieren?”

„Wat zal dat een heerlijke avond zijn,” antwoordde Lotje, met een zucht van genot. „Is het een tulband, of bakt Jaan wafelen?”

„Dat moet je nu maar eens afwachten, juffrouw vraagal,” antwoordde haar moeder.

„Kom, Lot, ga je nu mee?” vroeg Anton. „Anders heb je kans, dat ze hun kunsten allemaal al gedaan hebben.”

„Ja, komaan dan,” antwoordde Lotje. „Ik ben wat verlangend, om al dat moois eens te zien.”

„Hier heb je wat centen, kinderen,” zei Lotjes moeder, terwijl ze er ieder een stuk of drie gaf. „Je begrijpt wel, dat die menschen hun kunsten niet voor niemendal doen; daarom gaan ze eenige keeren met het bakje rond en halen centen op, en ’t is niet meer dan billijk, dat ieder, die toekijkt, hun wat geeft; want het kunsten maken is allesbehalve gemakkelijk en daarenboven hun broodwinning.”

„Elke cent apart geven,” zeide Anton tegen Lotje, toen ze op weg naar den Gouden Valk waren. „Want ze komen meermalen rond, en dan zou je al den tweeden keer moeten weigeren.”

Toen ze aan ’t plein vóór den Gouden Valk kwamen, vonden ze er al een heelen troep menschen en vooral kinderen verzameld. Het scheen echter, dat de kunstenmakers wat lang aan den maaltijd zaten, of dat ze wat van hun vermoeienis moesten uitrusten, of dat ze een middagslaapje deden; ze waren ten minste nog in de herberg en kwamen in ’t eerste halfuur niet voor den dag.

 

Daar kwamen ze eindelijk in volle statie aan. Vooruit een man met een trompet, die zoo geweldig daarop blies, dat men doof dacht te worden, terwijl een ander man den kring grooter maakte, opdat allen konden zien. En dat was wel noodig; want de menschen stonden zoo op elkaar, dat de een den ander in den weg was. Die man verzocht dan ook, dat men de kinderen in de voorste rij zou laten staan, omdat de anderen over hen konden heenzien. Aan dat verzoek voldeed men; want het hinderde niemand, al stond er een kind vóór hem.

En nu begonnen de kunsten opnieuw. Eerst kwam er een Herkules, een dikke, ferme kerel, die groote gewichten opnam en er allerlei toeren mee deed; vervolgens nam hij twee mannen op zijn beide schouders, en op de schouders van die mannen ging een derde staan, en zoo wandelde hij met die drie mannen den kring rond, zoo gemakkelijk alsof hij niets te dragen had.

„Hè! die man moet kracht hebben,” zeide Lotje tegen Anton.

„Nu, dat zou ik ook meenen,” antwoordde Anton. „Maar daarom heet hij ook een Herkules.”

„Wat is dat dan, een Herkules?” vroeg Lotje.

„Wel een man, die heel sterk is,” antwoordde Anton. „Er is vroeger, heel, heel lang geleden, een man geweest, die Herkules heette, en die man was zoo geducht sterk; en nu noemt men alle sterke mannen naar hem, Herkulessen.”

„Dus is de knecht van vrouw Teunissen, die zoo sterk is, ook een Herkules?”

„Neen, die niet,” hernam Anton. „Men geeft dien naam alleen aan menschen, die er hun brood mee verdienen en op de manier gekleed zijn als deze. Doch kijk nu liever.”

„Wat doet hij nu? Met ballen gooien?” vroeg Lotje.

„Dat noemt men jongleeren,” antwoordde Anton. „Je zult eens zien, hoe raar hij die ballen door elkander gooit, en ze toch opvangt.”

Inderdaad – Lotje kon zich maar niet genoeg verwonderen, hoe ’t mogelijk was, dat de Herkules ze wist niet hoeveel ballen altijd maar in de hoogte gooide en ze weer opving. Daar was geen oog op te houden. Eindelijk nam de Herkules groote ijzeren ballen, die hij over zijn armen, zijn borst, zijn rug liet loopen en die toch altijd weer in zijn handen terugkwamen.

Zoo iets had ons Lotje nooit gezien! Ze kon dan ook haar verbazing niet verbergen. Intusschen kwam de vrouw met het bakje rond en zoowel Anton als Lotje wierpen er een cent in.

Nu werden er twee in ’t midden aan elkander vastgebonden stokken aan den eenen kant, en twee even zulke stokken aan den anderen kant van ’t plein gezet. Daarover werd een dik touw gespannen, wel zoo dik als Lotjes arm, en op dat touw ging een man, die een langen stok in zijn beide handen hield, loopen, springen en dansen en allerlei kunsten doen.

„Dat noemt men koordedansen,” zei Anton. „Met dien stok houden ze zich in balans of rechtop; daarom heet die balanceerstok.”

„Nu, ik zou niet graag op zoo’n touw loopen en er nog minder op dansen en springen,” zeide Lotje.

„Dat wil ik wel gelooven,” antwoordde Anton. „Je bent ook geen koordedanseres. Je begrijpt wel, dat het een heelen tijd kost, eer men dat kent.”

Nadat de man een tijdlang met zijn balanceerstok gedanst had, gaf hij dien aan den Herkules over, en danste zonder stok.

„Dat is nu nog grooter kunst,” zei Anton.

„Ik wil ’t graag gelooven,” zeide Lotje; „maar als ik ’t moest doen, deê ik ’t liever zonder zoo’n zwaren stok.”

Nadat de man zijn kunsten op de koord lang genoeg vertoond had, ging de vrouw weer met het bakje rond, om centen op te halen.

’t Koord werd onderwijl afgebroken, en een groot karpet over den grond gelegd. Wat Lotje nu zag, verwonderde haar nog meer. Mannen, die op hun handen liepen; die op hun rug gingen liggen en kleine jongens op hun voeten als ballen in de hoogte gooiden en weer opvingen, die zich als een bal ineen- en naar alle kanten heenrolden, of die hun hoofd tusschen hun beenen staken, en de allerzotste figuren vormden. Lotje had geen oogen genoeg om te kijken; daar had ze maar geen begrip van. Ze had dan trouwens ook nooit zoo iets gezien, en ’t was dus geheel en al nieuw voor haar.

Eindelijk was de voorstelling afgeloopen: koord, stokken, kleed en al wat de kunstenmakers al meer bij zich gehad hadden, werd in een klein wagentje gepakt, dat door een ezel werd getrokken, en weg ging de troep, voorafgegaan door den man met de trompet, die er helder op blies. De dorpelingen gingen zeer tevreden over ’t geen ze gezien hadden naar hun woningen, maar een heele troep kinderen volgde de kunstenmakers in het bosch, waar ze den straatweg namen: ’t was den dorpskleinen nog niet mogelijk afscheid te nemen van die wonderlijke mannen. Nadat echter de trompetter zijn muziekinstrument op ’t wagentje geborgen had, verspreidden velen der kinderen zich in ’t bosch om blauwbessen te zoeken of boschbloemen te plukken; anderen keerden naar huis terug.

Ook Keetje was er tegenwoordig geweest, en de beide meisjes waren niet tevreden, alvorens zij bij elkander waren, toen alles afgeloopen was.

„Zoo, Kee, mocht je ook komen?” zeide Lotje, toen zij dicht genoeg bij haar vriendinnetje was.

„Wel zeker, Lotje,” antwoordde Keetje. „Moeder zei tegen me, dat ik gerust mocht gaan kijken, als ik maar maakte, dat ik op mijn tijd thuis was.”

„Ja, zie je,” zeide Lotje, „ik wist wel, dat je moeder het zou willen hebben, maar ik dacht dat je misschien eerst je werk zoudt maken.”

„Dat zou wat moois zijn,” lachte Keetje; „de kunstenmakers wachten niet op mij. ’t Is beter dat wij op hen wachten.”

„Nu, we hebben lang genoeg op hen gewacht,” merkte Anton aan. „Ik dacht, dat ze nooit voor den dag zouden komen.”

„Ze hebben zeker een stevig diner gebruikt,” zeide Keetje. „Want me dunkt, ze moeten goed eten om zoo vreeselijk sterk te zijn.”

„Ik geloof, dat hun diner niet zoo schitterend geweest zal zijn,” zeide Anton lachend. „Aardappelen met zout en spek misschien. Je zoudt zeker niet met hen hebben willen ruilen.”

„Neen, heusch niet,” antwoordde Keetje. „Ik heb vanmiddag veel te lekker gegeten.”

„En ik,” voegde Lotje er bij. „Wij eten vanavond ook nog wat erg lekkers, Kee; want Pa komt dan thuis.”

„Wel zoo,” antwoordde Keetje. „Ik féliciteer jelui, want dat zal een heel feest zijn.”

„Dat kun je begrijpen,” zeide Lotje opgeruimd. „’t Is maar naar, dat Pa altijd weer weg moet. Wat zou het niet erg veel prettiger zijn, als Pa altijd aan wal bleef.”

„Ja, dat vind ik ook,” bevestigde Keetje. „Ik zou het volstrekt niet prettig vinden, als mijn vader elk oogenblik weg moest. Zijn jelui niet soms erg angstig?”

„Ja zeker,” antwoordde Lotje, „vooral als het stormt. Dan huilt Moe wat dikwijls, want dan zijn wij altijd bang, dat Pa verdrinken zal.”

„Weet je wat,” zeide nu Keetje, na zich een oogenblik bedacht te hebben. „Als je Pa nu vanavond thuis komt, dan moet je meteen vragen, of hij jelui den volgenden keer mee op het schip neemt; dan blijven jelui bij elkander.”

„Hé ja, dat zou aardig zijn,” riep Lotje vroolijk uit. „Verbeeld je op zoo’n schip! En dan moeten we allemaal meegaan, tante Eef en Jaan ook!”

„Ik geloof niet, dat Jaan mee hoeft,” zeide Keetje. „Want ik heb altijd gehoord, dat er op zoo’n schip een kok of zoo iemand meegaat.”

„Maar dan kunnen we niet schoolgaan,” riep Lotje eensklaps uit. „Want de school kunnen wij toch niet meenemen!”

„Niet de school, maar je Pa kan toch een meester mee aan boord nemen,” helderde Keetje op. „Dan kunnen jelui allemaal net zoo goed leeren, als hier op ’t dorp!”

„Nu, ik zal het heusch vanavond eens aan Pa vragen, of hij het doen wil,” betuigde Lotje. „Misschien gebeurt het wel; wat zou dat prettig zijn!”

„Ja, ik hoop het voor je,” antwoordde Keetje.

Druk over ’t een of ander pratende, wandelden de vriendinnen voort, zonder te merken dat zij Anton kwijt waren geraakt.

Deze keerde na een poosje weder huiswaarts. Door een toeval was hij haar kwijtgeraakt, en nu hij op ’t punt was van om te keeren, zocht hij haar, doch vond geen van beiden de meisjes. Hij vroeg een ander buurmeisje naar haar.

„Ik geloof, dat ik haar daar straks naar het dorp heb zien terugkeeren,” zei er een.

„Was ze niet met Keetje?” vroeg een ander.

„Ja,” zeide Anton. „Ze waren ten minste samen, toen we het dorp verlieten.”

„Nu, dan zijn ze straks weggegaan,” hernam ze. „Ze scheen nog naar je rond te zien, maar je niet te vinden.”

Gerustgesteld door deze berichten, wandelde Anton naar huis.

„Is Lotje al thuis?” was ’t eerste, wat hij vroeg, toen hij de kamer binnentrad.

„Lotje?” vroeg zijn moeder verwonderd. „En jij bent met haar uitgegaan en je zoudt op haar passen!”

„Ik ben haar door de drukte kwijtgeraakt,” zeide Anton, „zoowat een goed kwartier van het dorp. Ze liep met Keetje.”

„Maar je hadt haar niet moeten kwijtraken,” zei zijn moeder berispend. „Loop eens even naar Keetje en vraag of Lotje daar is.”

Anton deed het.

„Ze zijn nog niet thuis,” was de boodschap, welke hij meebracht. „Maar Keetjes moeder denkt, dat ze bij de een of andere harer kennisjes aan ’t praten zijn.”

„Dat is wel mogelijk,” zeide Antons moeder. „Maar ’t neemt niet weg, dat het ondeugend van Lotje is, dat ze niet bij je is gebleven. Ze moet knorren hebben.”

Niemand echter maakte zich bepaald ongerust over Lotje, die immers met Keetje naar het dorp was teruggekeerd en dus wel bij den een of ander van de kennisjes zou zijn.

„Hoe laat denkt ge, Moe, dat Pa zal komen?” vroeg Anton een poos later.

„Ja, dat zal wel niet vóór den donker zijn,” antwoordde de moeder. „Tot H. kan hij ’t per spoor afleggen; doch dan moet hij extra rijtuig nemen. Zoo gauw kan hij niet van boord, of hij moet een namiddagtrein nemen.”

„Maar hij komt toch stellig, niet waar?” zeide Anton.

„Dat heeft hij beloofd,” antwoordde zijn moeder. „En je weet wel, dat als vader iets belooft, hij het ook volbrengt.”

„Zoo, Anton, ben je eindelijk terug?” zei tante Eef, die de kamer binnenkwam. „Die kunstenmakers hebben je lang beziggehouden, mannetje!”

„Dat hebben ze, tante,” antwoordde Anton. „Maar we zijn ze nog een kwartiertje buiten het dorp nagegaan.”

„Wat een dwaasheid!” zei tante Eef. „Dacht je dan, dat ze op den straatweg nog eens hun kunsten zouden vertoonen?”

„Dat wel niet,” antwoordde Anton; „maar al de dorpskinderen gingen met hen mee; en ik zou wel teruggekeerd zijn, maar Lotje wou zoo graag nog een eindje meegaan.”

„’t Hielp ook wat, of hij haar vergezelde,” zeide de moeder glimlachend. „Begrijp eens, Eef! hij komt zonder zijn zusje thuis. Hoe vind je dat?”

„Dat vind ik al heel fraai,” zeide tante Eef. „Moeder vertrouwt je je zusje toe, en je laat het in den steek. En waar is Lotje nu?”

„Dat weet ik niet,” antwoordde Anton. „Denkelijk bij ’t een of ander schoolkameraadje, waar ze over de kunstenmakers praat.”

„Je moogt wel aan je werk gaan, Anton,” zeide zijn moeder, „want je hebt een heelen tijd verzuimd.”

„Dat zal ik doen; want om halfacht moet ik les hebben. Ofschoon, ik heb ’t bijna af; ik moet mijn lessen nog maar even overzien.”

Dit zeggende, ging Anton naar zijn kamertje, om zich voor zijn extra les gereed te maken. Hij was er spoedig mee klaar en begaf zich met de boeken onder zijn arm naar zijn meester.

„Als je Lotje soms onder weg tegenkomt, zeg haar dan, dat ze terstond naar huis moet komen,” zeide zijn moeder.

„Dat beloof ik u, moeder,” antwoordde hij, zeide haar goedendag en vertrok, om zich naar ’t schoolhuis te begeven.