Za darmo

Uit Ons Dorp: Drie Verhalen voor Meisjes

Tekst
0
Recenzje
iOSAndroidWindows Phone
Gdzie wysłać link do aplikacji?
Nie zamykaj tego okna, dopóki nie wprowadzisz kodu na urządzeniu mobilnym
Ponów próbęLink został wysłany

Na prośbę właściciela praw autorskich ta książka nie jest dostępna do pobrania jako plik.

Można ją jednak przeczytać w naszych aplikacjach mobilnych (nawet bez połączenia z internetem) oraz online w witrynie LitRes.

Oznacz jako przeczytane
Czcionka:Mniejsze АаWiększe Aa

V.
HOE DE KANARIE EEN GROOTE ROL IN ANNES LOT SPEELT

Sedert dien tijd is er ruim anderhalf jaar verloopen; Anne is nu een meisje van twaalf jaren en heeft de school verlaten, om haar moeder behulpzaam te zijn. Ze wonen in een heel klein huisje, met slechts een kamer en een klein zolderkamertje; want ze hebben ’t vrij armoedig.

Toen Annes vader begraven was, bleven ze nog voorloopig bij de doove buurvrouw, die er niet van wilde hooren, dat ze naar een ander zouden gaan, maar haar wilde houden, tot ze zelf een huisje gehuurd hadden. De burgemeester en de notaris, die erg met Anne en haar moeder te doen hadden, namen op zich, haar zaken te regelen. Van de meubelen hadden zij slechts enkele gehouden.

Met behulp nu van den burgemeester en den notaris had Annes moeder dit onaanzienlijk huisje gehuurd, waarvoor zij jaarlijks een heel kleine huur betaalde; en zij leefden van het weinige, dat haar overgeschoten was, terwijl de weduwe van de notabelen van het dorp naaiwerk kreeg, om verder in de behoeften van zich en haar dochtertje te voorzien. En zoo hadden ze tot hiertoe tamelijk onbekrompen geleefd, en thans was Anne van school gekomen, om haar moeder te helpen.

Wat Annes kanarietje aangaat, dat zong nog steeds even fraai en helder, en ’t was een troost voor moeder en dochter, die er dikwijls over spraken, hoe haar lieve vader er haar voor vier jaren mee was komen verrassen.

„Ik zou het voor geen geld ter wereld willen missen,” zeide Anne dan dikwijls.

„Zoudt ge wel willen gelooven, dat je kanarie mij dikwijls een anderen herinnert, dien we thuis hadden, toen mijn moeder nog leefde?” zei Annes moeder eens.

„Och, Moe! is ’t mogelijk?”

„Dat beest zong net zoo prachtig als dit,” antwoordde de moeder. „En evenals dit at het uit moeders hand en zette ’t zich op haar schouder. En wat wonderlijk was: toen moeder gestorven was, begon het kanarietje te treuren, kwijnde weg en stierf een half jaar later.”

„O, dat moet ook een allerliefst dier geweest zijn,” zeide Anne. „Zeker net zoo lief als mijn snoesje.”

Om haar kanarietje pleizier te doen, bracht Anne het alle dagen naar ’t kleine bovenkamertje, waar ze, toen ze nog school ging, haar lessen leerde en haar werk maakte, want dan zat het in ’t zonnetje, en dat vond het zoo prettig en dan zong het nog eens zoo hard. En zoo leefden moeder en dochter gelukkig samen, toen ze op eens de eerste zware koortsen kreeg, en de dokter moest gehaald worden. Deze oordeelde de koortsen niet gevaarlijk, maar vreesde slechts, dat ze nog al lang zouden duren en haar vreeselijk verzwakken. En dat was een heele beproeving voor Anne en haar moeder; want nu kon de goede vrouw geen geld verdienen, en Anne was nog te weinig gevorderd in het naaien, dan dat ze ’t werk van haar moeder had kunnen doen. Na een week of vier verliet haar de koorts, maar de zieke was zoo verzwakt, dat ze nog niets kon uitvoeren, en de dokter beval versterkende middelen aan.

Toen Annes moeder ziek was geworden, had ze Anne gewezen, waar ’t geld lag om huis van te houden, en Anne had dat zoo zuinig gebruikt, als mogelijk was. Maar zieken vorderen bijzondere uitgaven, en dus was ’t geld, dat er nog in kas was, op en zou Anne haar lieve moeder geen versterking kunnen geven, en dan zou de goede vrouw haar krachten niet kunnen terugkrijgen. Wat moest Anne doen? Ze had dezen dag het laatste geld uitgegeven; hoe zou ze ’t morgen maken? Terwijl ze daar naast haar moeder wakker lag, die gerust sliep, en zij den slaap niet vatten kon, kwam haar eensklaps een denkbeeld voor den geest. Sedert ze op de kostschool was, had Emmie, die daar andere vriendinnen gevonden had, minder werk van haar gemaakt, en nu ze tot armoede vervallen was, scheen de vriendschap geheel en al te zijn opgehouden. Nu wil ik niet zeggen, dat de schuld geheel en al bij Emmie lag; Anne, die gevoelde hoezeer ze nu bij haar vroegere vriendin in stand verschilde, had zich ook wel wat teruggetrokken. Intusschen, wanneer Emmie haar ontmoette, was ze altijd even vriendelijk jegens haar; maar ’t was niet meer die innige hartelijkheid van vroeger. In één ding was Emmie niet veranderd, en dat was in haar bewondering van Annes kanarievogel; en als ze voorbijkwam en de kanarie stond voor ’t open bovenraam, dan bleef ze altijd luisteren, en als Anne haar dan zag, zeide ze: „Ik gaf tien gulden, als ik zoo’n vogel had!” – „Tien gulden voor mijn kanarievogel!” dacht Anne. „Als ik tien gulden had, dan kon ik moeder de noodige versterking verschaffen. Maar ach! dan moet ik afscheid nemen van mijn lieveling! Dan moet ik de eenige nagedachtenis van mijn lieven vader vaarwelzeggen! Doch moeder kan toch niet zonder versterking blijven! De dokter heeft het zoo bevolen! En is moeder mij niet meer waard dan alle kanarievogels ter wereld! Daarenboven – hij krijgt een goed huis en een lieve meesteres, die niet minder van hem zal houden, dan ik van hem hield! ’t Moet, – het kan niet anders.”

En met deze gedachte sliep ze in.

Den volgenden morgen, terwijl haar moeder nog sliep, volvoerde zij haar plan.

„Nu, lieveling!” zei ze, „je krijgt een andere meesteres, maar een vriendin, die veel van je houdt en bij wie je ’t goed zult hebben.”

Dit zeggende, pakte ze de kooi in een rooden zakdoek, dien haar vader nog gebruikt had, droogde haar tranen en stapte moedig en vastberaden naar ’t huis van den burgemeester, waar zij vroeg om juffrouw Emmie te spreken.

De meid kwam met de boodschap terug, dat Anne maar in de huiskamer moest komen, waar de familie aan ’t ontbijt zat. Anne had daar wel niet veel lust in, maar ze kon het toch niet weigeren.

Beleefd groette ze allen, toen Emmie naar haar toe kwam.

„Wel, Anne! wat kom je al zoo vroeg doen, en hoe is ’t met je moeder?”

„Moeder begint beter te worden; maar ze is nog zwak en moet versterking hebben, zegt de dokter.”

„Wel, wel! dat heeft zich gelukkig geschikt,” zei Emmies mama.

„Ja, mevrouw! Wel gelukkig geschikt!” antwoordde Anne. „Want wat ik zonder moeder op de wereld zou begonnen hebben, weet ik waarlijk niet. – Emmie,” vervolgde ze tot deze, „je hebt altijd zooveel zin in mijn kanarievogel gehad en dikwijls gezegd, dat je er tien gulden voor woudt geven. Is je dat ernst geweest, dan kun je hem er voor krijgen.”

Meer kon ze niet zeggen; want de tranen schoten haar in de oogen. Ze deed den doek van de kooi af, en daar zat hij, de prachtige gele vogel, wiens gezang ’t geheele dorp in verrukking bracht, zoodat de voorbijgangers, als hij voor ’t open raam stond, dikwerf bleven staan luisteren.

„Maar, Anne,” zeide Emmie, „dat kan je geen ernst zijn? Een kanarievogel, waaraan je zoo gehecht bent, het laatste geschenk van je vader kun je niet verkoopen.”

„’t Is mij volle ernst,” antwoordde Anne. „Ik zou hem dan ook aan niemand verkoopen dan aan u, die even goed voor hem zult zijn, als ik ’t altijd geweest ben.”

Emmie keek haar papa aan, en deze gaf haar een wenk, dat zij het doen moest.

„Och, papa! leen mij eens even de tien gulden!” zeide ze.

De burgemeester gaf haar vier rijksdaalders, welke Emmie aan Anne ter hand stelde. Zonder verder een woord te spreken haastte Anne zich om weg te komen, want ze voelde het, dat ze ’t niet langer kon uithouden. Toen ze dan ook op straat gekomen was, barstte ze in tranen los: de opoffering van haar kanarie was haar schier te groot. Doch toen ze thuis kwam en haar moeder juist wakker werd, had zij zich reeds weer hersteld en haar tranen gedroogd, en het denkbeeld, dat ze nu geld had, om voor haar lieve moeder versterking te koopen, maakte, dat ze zich troostte over ’t verlies van haar kanarievogel.

Dien dag bemerkte haar moeder ’t verdwijnen van Annes lieveling niet; doch toen ze hem ’s avonds niet, volgens haar gewoonte, naar beneden haalde, vroeg ze haar, waarom ze dat niet deed.

„Och, Moe! ’t is warm genoeg voor hem om boven te blijven. Hij zingt ’s morgens zoo vroeg, en dan ben ik altijd zoo bang, dat hij u wakker zal maken. De dokter heeft gezegd, dat gij zooveel slaap noodig hebt en dat die u versterkt.”

„Maar hoe komt het, dat ik hem den geheelen dag niet heb hooren zingen, Anne? Scheelt hem wat?”

Nu kon Anne zich niet langer achter uitvluchten verschuilen. Eensklaps sprongen haar de tranen in de oogen en bekende ze wat ze gedaan had.

„Maar, Anne! ’t liefste, wat je hebt, verkoopen!” riep haar moeder met tranen in de oogen uit.

„U is me duizendmaal liever dan mijn kanarie!” zeide Anne, terwijl ze zich weenend aan haar borst wierp. „Er was geen geld meer in huis en de dokter had gezegd, dat gij versterking moest hebben.”

„Lief kind!” zeide haar moeder. „Maar ik verkies dat offer niet. Ga terstond naar den burgemeester, geef de tien gulden terug en breng je kanarie weer mee.”

„Dat kan ik niet meer doen, Moe!” antwoordde Anne. „Ik heb reeds van dat geld uitgegeven en kan het dus niet terugbrengen. Daarenboven – we moeten immers geld hebben; anders kunnen we niet leven. En dan, mijn kanarietje is in goede handen, en van tijd tot tijd zal ik ’t wel eens mogen zien.”

Annes moeder drukte het lieve meisje aan haar borst.

„Je bent een goed, braaf kind!” zeide zij. „God zal je zegenen voor ’t geen je gedaan hebt.”

„En u gauw beter maken, lieve moeder,” voegde Anne er bij.

Hoe gewillig Anne ook haar offer gebracht had, ’t was haar den volgenden ochtend toch heel treurig te moede, toen ze geen morgengroet van haar kanarie ontving. Terwijl haar moeder nog sliep, redderde zij den boel wat op; toen ging zij naar ’t bovenkamertje, om daar ’t raam open te zetten.

Maar wat zat daar in de vensterbank op ’t opengaan van ’t venster te wachten? Droomde ze, of was ze wakker? ’t Was een kanarie, haar kanarie! Ja, ’t was geen andere; want toen ze ’t raam had opengeschoven, sprong het diertje op haar vinger, en toen op haar schouder; waarop het een zijner mooiste deuntjes aanhief.

 

Anne was zoo gelukkig, dat ze het lieve beestje wel aan haar hart had willen drukken. Doch eensklaps bedacht zij zich.

„Je bent mijn eigendom niet meer, lieveling, en als ik je hield, zou ik een diefstal begaan. Emmie heeft je eerlijk van mij gekocht, en ’t is zeker bij ongeluk, dat je weggevlogen bent. Hoe lief ik je ook heb, – ik mag je niet houden!”

Dit zeggende, deed ze den kanarie weer in den rooden zakdoek en snelde er mee naar ’t huis van den burgemeester, waar ze weder in de ontbijtkamer moest komen. Daar zag ze het ledige kooitje of tafel staan.

„Emmie,” zeide ze, „mijn – neen, uw kanarievogel is bij mij komen invliegen. Ik breng je hem hier terug. Een geluk, dat hij juist bij mij is gekomen; anders was hij misschien weg geweest.”

„Mijn zusje had zijn kooi opengezet, terwijl ’t raam openstond, en toen is hij weggevlogen,” zeide Emmie. „Ik was al bang, dat het lieve dier weg zou zijn en nooit weerom zou komen.”

„’t Zat bij ons in de vensterbank tegen de ruiten te pikken,” zeide Anne. „Zoodra ik ’t raam opendeed, sprong ’t op mijn vinger en toen op mijn schouder. Maar hier is de lieveling. Eigenlijk moest hij knorren hebben, dat hij zoo stout is geweest; maar je moet het hem maar vergeven. En je zusje mag wel oppassen; want hij had wel eens weg kunnen zijn, of door de een of andere kat gepakt zijn geworden.”

Dit zeggende, zette ze den kanarie in het kooitje, sloot het, en wilde heengaan.

„Neen, Anne,” zeide Emmie, „dat gaat zoo niet. Ik weet zeer goed, waarom je je kanarietje verkocht hebt. Ik heb ’t je betaald, en ’t was mijn rechtmatig eigendom. Maar nu ik het toch kwijt was, al was het dan ook door onvoorzichtigheid van een ander, – wil ik het niet terug hebben. Het is naar jou toegevlogen en heeft daardoor te kennen gegeven, bij wie ’t het liefst is. Thans is het jou eigendom.”

„Maar de tien gulden..” zeide Anne aarzelend.

„Die zijn voor jou, brave dochter,” zeide de burgemeester. „Ik zal die aan Emmie teruggeven, omdat ze zoo edelmoedig is. ’t Is een geschenk, hetwelk ik je doe, en dat ge den burgemeester niet moogt weigeren.”

„O, dank, dank! mijnheer de burgemeester! Dank, lieve Emmie!” riep Anne met betraande oogen uit. Toen snelde ze met de kooi, waarin haar lieveling was, naar huis, waar ze juichend het gebeurde aan haar moeder vertelde. En ’t was, alsof de goede vrouw zich veel beter gevoelde op die tijding en ze herhaalde de woorden, welke ze gisteren sprak:

„Heb ik ’t je niet gezegd, dat God je zou zegenen voor ’t geen je gedaan hebt?”

Door de versterkende spijzen, welke Anne voor haar moeder gereedmaakte, was deze spoedig weer in staat, het onvoltooide naaiwerk af te maken; en daar Anne haar nu hielp, kwam er weldra weer geld in huis, hetgeen zeer gelukkig was, want de tien gulden duurden zoo lang niet. En ’t was zeker, dat de burgemeester of zijn vrouw of Emmie de zaak met den kanarievogel aan hun kennissen verteld had; want Annes moeder kreeg een paar nieuwe klanten, waardoor ze vrij wat meer werk hadden en dus meer geld konden verdienen.

Zoo gingen er twee maanden voorbij, en Annes moeder was geheel beter, terwijl de kanarievogel de lieveling van beiden bleef. Op zekeren dag had Anne hem weer voor ’t raam van ’t bovenkamertje in de zon gehangen en zong hij luidkeels zijn schoonste lied, toen een goed gekleede vreemdeling voor het venster bleef staan en aandachtig naar dat gezang luisterde. ’t Was alsof hij er niet vandaan kon komen, zoo boeide het hem. Eindelijk trok hij zijn stoute schoenen aan en schelde. Anne deed hem open.

„Lief meisje!” zeide de heer vriendelijk, „is dat uw kanarievogel?”

„Ja, mijnheer,” antwoordde Anne.

„Zou ik hem dan wel eens mogen zien?”

„Waarom niet? Ga als ’t u belieft maar binnen; dan zal ik hem van boven halen.”

En ze liet den vreemden heer in de kamer, waar haar moeder bezig was met naaien. De heer groette Annes moeder beleefd.

„Ik ben misschien heel brutaal, juffrouw,” zeide de vreemdeling; „maar gij moet het mij niet kwalijk nemen. Ik kwam hier toevallig voorbij en hoorde uw kanarievogel zingen. Dat schoone gezang herinnerde mij een dergelijken vogel, dien we thuis in mijn jeugd hadden en die even mooi kon zingen. ’t Was mij, als was ik weer in dien gelukkigen tijd, toen mijn lieve moeder nog leefde, wier lieveling hij was. En daarom vroeg ik uw dochtertje, of ik dien kanarievogel eens mocht zien.”

„Ga toch zitten, mijnheer,” zeide Annes moeder. „Anne zal wel terstond met den vogel komen. ’t Is haar lieveling, vooral sedert hij haar een gedachtenis is van haar lieven vader.”

Juist kwam Anne binnen en zette den kanarievogel op de tafel.

„Wilt gij eens zien, hoe mak hij is, mijnheer?” vroeg ze en deed het kooitje open. De kanarie sprong op haar vinger, toen op haar schouder en begon te zingen.

„O!” riep de vreemdeling uit. „Zoo deed ook de kanarie mijner lieve moeder. En zoudt ge wel willen gelooven, dat het dier, toen zij stierf, aan ’t kwijnen is gegaan en haar geen half jaar overleefde?”

Annes moeder keek den vreemdeling oplettend aan.

„Heette de zoon uwer moeder, die zoo bedroefd over haar dood was, soms ook Frans?” vroeg zij.

„Hoe weet gij dat, juffrouw?” riep hij verwonderd uit.

„En ging hij niet op zestienjarigen leeftijd de wijde wereld in, zonder ooit weer iets van zich te laten hooren?”

„Maar dat is onbegrijpelijk!” riep de vreemdeling uit. „Ik ben die Frans, die de wijde wereld inging en die nu, na twintig jaren weg te zijn geweest, rijk teruggekomen ben en sedert maanden naar mijn zuster Leida zoek, wier adres ik maar niet kan uitvinden. Slechts dit heb ik kunnen opsporen, dat ze zich ergens in deze streken moet ophouden; indien ze ten minste nog leeft.”

„Frans!” riep nu Annes moeder uit, terwijl ze opstond en den vreemdeling de hand reikte, „Frans, mijn verloren broeder! Ik ben je zuster Leida, die jaren lang smachtend naar je verlangd heb.”

„Lieve, lieve Leida!” riep Frans, en drukte zijn zuster in de armen.

„Oom Frans!” zeide Anne. „O, moeder heeft zooveel jaren naar u verlangd, en ik ook!”

„En jij heet Anne, evenals onze dierbare moeder?” riep oom Frans uit.

„Naar mijn grootmoeder,” zeide Anne, die door haar oom in de armen gesloten werd.

Natuurlijk bleef oom Frans dien geheelen dag bij zuster en nichtje. Daar was wat te vertellen van weerskanten, en er werd dien dag weinig uitgevoerd, behalve dat Anne voor een goed middagmaal zorgde.

Oom Frans had vrij wat lotgevallen gehad in die twintig jaren; doch nu hij rijk geworden was, dreef hem zijn verlangen naar het vaderland terug. In zijn geboortestad gekomen, had hij vreemden in ’t ouderlijke huis gevonden en vernomen, dat zijn vader gestorven en zijn zuster naar elders verhuisd was. Bij toeval was hij er achter gekomen, dat hun oudtante haar in huis had genomen. Toen reisde hij derwaarts; doch ook de oudtante was al sedert jaren dood en niemand kon hem iets bepaalds van zijn zuster zeggen; slechts een voormalige dienstmeid herinnerde zich, dat ze met een timmerman getrouwd was, die ergens op een dorp in Gelderland moest wonen. Den naam echter van den timmerman en van het dorp herinnerde zij zich niet. Reeds had oom Frans verscheidene dorpen bezocht en bij de burgemeesters aanzoek gedaan, om het bevolkingsregister te mogen naslaan, om te zien, of hij daar ook den naam zijner zuster zou vinden; doch tevergeefs. Wel had hij op een paar registers een naam gevonden, geheel gelijk aan dien, welken hij zocht, maar bij nader onderzoek was hem gebleken, dat de bedoelde persoon niet zij was, welke hij zocht. En zoo was hij gisterenavond hier gekomen en had zijn intrek genomen in ’t logement. Juist was hij op weg naar den burgemeester, toen ’t gezang van den kanarievogel hem deed stilstaan en – hij zijn zoo lang gezochte zuster vond.

Het eind onzer geschiedenis is gauw verteld. Oom Frans kocht een allerliefst huisje, dat toevallig leeg stond, en trok daarin met Anne en haar moeder, die nu niet meer voor de lui behoefden te naaien, maar zich bezighielden met de bezorging van ooms huishouding. Het huis werd knap gemeubeld en de tuin van bloemen voorzien. Maar wie in ’t nieuwe huis een eereplaats kreeg, ge kunt het wel begrijpen, was

Annes Kanarie

HET VERDWAALDE KIND

I.
WAARIN WE KENNIS MET LOTJE MAKEN

Lotje was een alleraardigst meisje van negen jaren. Zeker zoudt ge van haar gehouden hebben, als ge ze gekend hadt. Daar ge haar nu niet kent, wil ik u wat meer van haar vertellen, opdat ge belang in haar moogt stellen.

Vooreerst wil ik u dan mededeelen, dat Lotje in een groot dorp woonde en dat ze dus geen stadsjuffertje was. Daarom was ze echter geen boerin en zag ze er niet minder lief uit, – dat behoeft ge niet te denken. Ze had een allerliefst, fijn besneden gezichtje, een paar helder blauwe oogen, een paar roode wangen en een blonden krullebol, die haar allerliefst stond. Ze was echter geen eenig kind, o neen, volstrekt niet, maar wel ’t eenige dochtertje. Vooreerst had ze een ouderen broer, Anton, een jongen van bijna twaalf jaren, een stevigen kerel, die als ’t op vechten aankwam, zijn vijand stond. Overigens was hij een lobbes van een jongen en Lotje vooral zijn lieveling; zeker omdat zij zijn eenig zusje was, kon zij alles van hem gedaan krijgen. En dat wist de slimmerd ook wel; daarom kwam ze, als ze wat hebben wou, altijd bij Anton, van wien ze dan trouwens ook veel hield, dat moet ik zeggen. Dan had Lotje nog drie broertjes, een van zeven, die Karel heette, een aardig kereltje, dat al aan de hand van Lotje mee naar de dorpsschool ging en al wat flink leerde lezen; verder Jakob, die pas vijf jaren oud was, en dan het kleine driejarige Pietje.

Van dat jongste ventje hield Lotje al heel veel en ze kon tusschenbeide net met hem doen, alsof ze zijn moedertje was. En Pietje hield ook veel van Lot, zooals hij haar noemde. Dragen mocht Lotje hem echter niet: dat was haar volstrekt verboden; want er is niets gevaarlijker, dan wanneer kleine meisjes haar broertjes of zusjes dragen. Vooreerst voor de kinderen, want kleine meisjes hebben geen kracht genoeg om hen recht te houden, en als ze zwikken, zijn ze soms voor hun leven ongelukkig. En welk lief meisje zou er graag de schuld van zijn, dat haar broertje of zusje, als het door haar schuld mank ging, of een bochel had, later tot haar zeide: „’t Is jou schuld, dat ik zoo ongelukkig ben. Als je moeder gehoorzaamd hadt, dan zou je mij niet gedragen hebben, dan was ik niet gezwikt en voor mijn leven misvormd geworden.” En ten tweede is het dragen van kinderen zeer gevaarlijk voor de kleine meisjes zelf. Ik ken er, die er zelf door gezwikt zijn en nu aan beide kanten mank gaan, en anderen die er scheef door geworden zijn. Laat u dus raden en draagt nooit kleine kinderen!

Lotje dan deed het nooit. Als ze met Pietje in den tuin speelde, die achter hun huis was, en ’t kleine ventje werd moe en riep: „Draag, Lot!” dan zei Lotje: „Wel zeker, mannetje! We zullen een koetsje voor je bestellen, hoor!” En dan zette ze hem op een grasperk neder, ging naast hem zitten, en plukte gras en gooide hem daarmee, en dan had het kleine kereltje een plezier, dat het omverrolde, met zijn kleine mollige beentjes in de hoogte, welke Lotje dan greep, terwijl hij zich zoo dapper verweerde en zoo hartelijk lachte, dat Lotje met hem mee moest lachen. Gewoonlijk als hij dan lang genoeg gespeeld had, kwam zijn moeder of de meid hem halen, want hij was dan te moê, om naar huis te loopen; hij had ook zulke kleine beentjes, en die moesten zoo’n zwaar lichaampje dragen. Want ons Pietje was een kleine dikkerd. Soms was Pietje wel eens wat knorrig, en dan wist Lotje wel hoe laat het was. Dan ging ze met hem op het gras zitten, nam hem op haar schoot, hield hem in haar armen en zong:

 
„Slaap, kindje! slaap!
Daar buiten loopt een schaap!
Een schaap met witte voetjes,
Dat drinkt zijn melk zoo zoetjes,
Een schaap met witte wol, wol, wol!
Dat drinkt zijn buikje vol!”
 

En dan viel Pietje op haar schoot in slaap en bleef zij geduldig met hem zitten, totdat haar mama of de meid het slapende kind kwam halen, ’t heel voorzichtig optilde en zoo zacht mogelijk in zijn wiegje legde, om zijn tukje te voleindigen. Dikwijls gebeurde het, dat Lotje dan bij zijn wiegje bleef zitten, tot hij weer wakker werd. Kleine Pietje was voor Lotje een groote pop; maar een levende pop, waar ze mee speelde. En evenals een meisje niet altijd met een pop speelt, zoo was Lotje ook natuurlijk niet altijd met Pietje bezig.

Dat zou ze ook niet hebben kunnen doen. Vooreerst toch ging Lotje op school en daar had ze haar vriendinnetjes, met wie ze soms op het kerkhof touwtje sprong of naloopertje speelde. Op het kerkhof, vraagt ge? Dat is een rare plaats om te spelen. Maar ’t was niet het kerkhof, waar de menschen van het dorp begraven werden. Dat was voor jaren wel het geval geweest, maar nu sinds een onheuglijken tijd niet meer. Het kerkhof was een ruime hof of plaats om de kerk van het dorp, voor een groot deel met een muurtje omgeven en waarop hooge, dikke populieren stonden en gras groeide. O, ’t was daar zoo prettig om stuivertje wisselen te doen; want de boomen stonden heel geregeld. En schuilevinkje! Dat was ’t niet minder; want er stond aan den achterkant van ’t kerkhof heel dicht struikgewas, waarachter men zich kon verschuilen, en dan waren er de beeren van de kerk, van die groote schuins toeloopende steenklompen. Ik verzeker u, dat Lotje en haar kornuitjes daar pret genoeg konden maken; en Lotje was niet de minst dolle, dat verzeker ik u. ’t Gebeurde dan ook dikwijls, dat ze thuis kwam met haar hoed in de hand, haar krullebol in wanorde, zoodat die veel van een raagbol had, een kleur als bloed en een paar oogen glinsterend van de pret. Dan zei haar moeder wel eens: „Lot! Lot! Wat ben je weer aan ’t ravotten geweest!” en dan antwoordde Lotje: „O, Moe! ik heb zoo’n pret gehad; dat weet u niet half!” Dikwijls echter kwam ze met een winkelhaak of een scheur in haar jurk thuis, die ze in ’t kreupelboschje had opgedaan of was haar jurk bij ’t „kruipdoor sluipdoor” van achteren geheel uit de plooien getrokken. Maar als dat het geval was, dan liep het niet zoo af; want Lotjes moeder mocht wel eens de zon in het water zien schijnen; maar ze was er toch op gesteld, dat Lotje haar goede jurken wat ontzag. Dan kreeg Lotje knorren en beloofde zij, dat ze voortaan voorzichtiger zou zijn; maar ’t onbedachtzame meisje hield die belofte niet lang: want, al nam ze zich ook nog zoo stellig voor, om voorzichtig te zijn, – in ’t vuur van ’t spelen vergat ze haar belofte ten eenen male. Nu, dat gebeurt wel meer meisjes van mijn kennis!

 

Dat spelen ging echter alleen in den zomertijd en bij mooi weer; in den winter moest ze zich thuis vermaken, en dan speelde ze ’t liefst met haar broer Anton. Maar die was zoo groot en had gewoonlijk zooveel werk voor zijn meester (want behalve dat hij de school bezocht, kreeg hij nog extra lessen), dat hij niet veel tijd had om met Lotje te spelen, en dan moest ze zich maar met den zevenjarigen Karel vergenoegen, met wien ze paardje of andere jongensachtige spelen deed. Nu moet ge niet denken, dat Lotje zoo’n halve jongen was, – ’t geen wel het geval had kunnen zijn, daar ze één meisje onder vier jongens was. Daar had haar moeder voor gezorgd: want die verzocht van tijd tot tijd een paar vriendinnetjes bij haar, en die brachten haar poppen mee, waarmede men speelde. En dan mocht Lotje uit haar lieve, kleine serviesje koffie schenken en liet moeder van die aardige kleine broodjes bakken, die zoo goed op de bordjes van haar serviesje pasten. Dan moesten de poppen ook aan tafel zitten, en kregen meer knorren, omdat ze niet recht zaten, of omdat ze zoo stuursch keken, dan eten of drinken, – want dat kregen ze in ’t geheel niet; waar ze trouwens ook niet rouwig om waren, om de eenvoudige reden, dat ze toch niet eten of drinken konden.

Ik denk, dat ge nu ons Lotje genoegzaam hebt leeren kennen en ’t wel een heel aardig meisje zult vinden, dat u zeker wel bevallen zal en waarmee ge gaarne zoudt omgaan. Ik moet u toch nog in ’t voorbijgaan zeggen, dat Lotje, al was ze pas negen jaren, heel goed leerde en ook veel lust en ijver bezat, waarom de meester haar dikwijls prees. Dat is zeker: nooit zou ze gaan spelen, vóór ze haar lessen kende of haar werk voor de school gemaakt had; want moeder had haar reeds vroeg geleerd, dat er niets verkeerder is dan uitstellen, dat er dikwerf van uitstel afstel komt, en dat het allerpleizierigste is, als men zijn werk achter den rug heeft, vóór men gaat spelen.

En nu wil ik u eens vertellen, wat Lotjes vader was. Lotjes vader was kapitein op een koopvaardijschip, en daarom dikwijls maanden lang van huis. Vroeger hadden ze in een zeestad gewoond; maar om de gezondheid van vrouw en kinderen had hij hier een woning gehuurd. ’t Kon hem dan ook eigenlijk weinig schelen, waar hij woonde: want een groot deel van ’t jaar was hij op reis. Zijn vrouw echter vond het buiten heel pleizierig, vooral des zomers. Maar, daar haar man altijd zoo lang van huis was, vond ze het toch wel wat eentonig altijd onder kinderen te zijn en nooit eens een groot mensch te zien om, vooral wanneer de kinderen naar bed waren, een toespraak aan te hebben. Daarom had ze, zoodra ze buiten gingen wonen, een jongere, ongetrouwde zuster bij zich in huis genomen, die haar niet alleen tot een allerpleizierigst gezelschap verstrekte, maar haar ook in ’t huishouden een trouwe hulp was. Die zuster, een allerliefst mensch, die veel van kinderen en nog meer van de kinderen van haar zuster hield, heette Eva en werd door hen bij verkorting tante Eef genoemd. ’t Was een lieve tante, die tante Eef, en al de kinderen hielden veel van haar, vooral Lotje, die dan ook haar lievelingetje was en die veel van haar gedaan kon krijgen, waarom ze tante nog al eens in den arm nam.

De reden, waarom tante Eef zooveel van Lotje hield, was niet alleen, omdat zij het eenige meisje onder vier jongens was, maar ook omdat er eens iets gebeurd was, toen Lotje nog heel klein was en dat ik u wil vertellen. Zooals ge weet, woonden zij vroeger in een zeestad, en daar kan het erg druk zijn met allerlei vreemde matrozen en ander volk. Toen ter tijde was tante Eef nog niet in huis bij Lotjes moeder, maar logeerde er nu en dan een poosje. Nu moet ge echter niet denken, dat die stad, waarin zij woonden, vlak aan zee lag. Jongens neen, men moest nog wel een half uurtje door een rivier varen, alvorens men aan zee kwam. Ge begrijpt wel, dat bijna al de menschen die daar woonden een eigen roeibootje hadden, want dat was pleizierig en gemakkelijk meteen. Als ’t nu zomeravonds mooi weer was, dan krioelde het op de rivier van bootjes, met menschen natuurlijk er in. Lotjes vader had ook zoo’n bootje gekocht, en als hij op reis was, en dus zijn familie niet zelf kon roeien, dan werd er een stevige, groote man aangenomen, die dat voor een kleinigheidje deed. Zijn vrouw echter was altijd wel een beetje angstig op het water, vooral als de kleine peuzels er bij waren, en daarom ging zij dan ook niet dikwijls met hem uit roeien. Tante Eef echter was dapperder, en dus kwamen de kinderen altijd maar bij haar bedelen, als zij graag geroeid willen worden. Lotje was destijds vier jaren en Anton zeven. Op een dag kwam de laatste bij haar en vroeg: „Och tante, gaat u eens met ons roeien, ’t is zulk mooi weer?”

„Hoor eens, jongens,” antwoordde tante Eef, „dat zou ik wel willen doen, maar ’t zal zoo vol zijn op de rivier, en je weet moe heeft het niet graag.”

„Roeien, tante, roeien,” riep nu de kleine Lotje. „Lotje graag roeit!”

„Wel, kinderen,” zeide nu tante Eef, die door het vleiende stemmetje van Lotje bijna overgehaald was, „’k Wou zelf ook graag. Nu, dan zal ik het eens vragen!”

En nu ging tante Eef naar haar zuster toe en bepleitte de zaak der kinderen. Hoewel ongaarne, gaf deze eindelijk haar toestemming en in een wip was Anton weg, om den man die hen roeien zou te gaan roepen. Lotje liep dansende door de kamer en zong: „Lotje mag roeien; o, wat een pret!”

„Maar, Eef,” zeide nu Lotjes moeder, „ik vind toch, dat je Lotje niet mee moet nemen, want ze is nog zoo klein en zoo wild. Als het maar goed afloopt.”

Nu was de pret van het kleine meisje heelemaal over en liet zij haar lipje hangen, hoewel zij niet ondeugend werd. Traantjes sprongen er uit haar oogjes, haar lippen trilden en zij keek Moes en tante Eef zoo smeekend aan, dat beiden overwonnen werden.