Za darmo

Uit Ons Dorp: Drie Verhalen voor Meisjes

Tekst
0
Recenzje
iOSAndroidWindows Phone
Gdzie wysłać link do aplikacji?
Nie zamykaj tego okna, dopóki nie wprowadzisz kodu na urządzeniu mobilnym
Ponów próbęLink został wysłany

Na prośbę właściciela praw autorskich ta książka nie jest dostępna do pobrania jako plik.

Można ją jednak przeczytać w naszych aplikacjach mobilnych (nawet bez połączenia z internetem) oraz online w witrynie LitRes.

Oznacz jako przeczytane
Czcionka:Mniejsze АаWiększe Aa

III.
WAT ANNES MOEDER HAAR VAN OOM FRANS VERTELDE

Zoo gingen er twee jaren om; Anne was intusschen tien en Emmie, de dochter van den burgemeester, elf jaren geworden. De burgemeester, een man die veel geld had en graag wenschte dat zijn dochtertje nog wat meer leerde dan ’t geen ze op de dorpsschool kon te weten komen, had besloten, dat Emmie naar een kostschool zou gaan. Reeds lang had Emmie dat geweten en ’t aan Anne verteld, en ze zag er wel tegen op om het dorp en ’t huis harer ouders te verlaten en onder vreemde menschen te gaan.

„O, Anne!” zeide zij meermalen, „wat zal het mij raar zijn, als ik daar bij die vreemde menschen ben, als ik daar ’s avonds naar bed ga, zonder Pa en Ma een nachtzoen te geven en ’s morgens hun bij ’t opstaan geen goedenmorgen kan zeggen.”

„O, ik zou ’t verschrikkelijk vinden!” riep Anne uit. „Ik zou ’t niet uithouden, dat kan ik je verzekeren. Trouwens, vader en moeder zouden ’t ook niet lang kunnen uithouden; ze zouden mij zeker gauw terughalen.”

„Geen wonder: jij bent ook hun eenig dochtertje, ja hun eenig kind, dus alles wat ze hebben. Wanneer ik Pa en Ma verlaat, dan houden ze nog mijn broertjes en zusjes over; dat maakt groot verschil. Maar weet je, wat ik nog erger vind, Anne! ’t Is, dat ik jelui verlaten moet en onder vreemde meisjes zal komen, die me niet kennen en me misschien uitlachen om mijn boersche manieren. Want de meesten zijn meisjes uit de stad en misschien wel erge nuffen.”

„O, je zult wel spoedig vriendinnen met elkander zijn,” zeide Anne. „En als je daar onder je nieuwe kornuiten bent, zul je je oude vriendinnen wel gauw vergeten en onder die deftige stadsdametjes zullen de boerendeerntjes van ons dorp weldra niet meer in tel bij je zijn.”

„Neen, Anne, daar hoef je niet bang voor te zijn,” zeide Emmie. „Ik zal jou en mijn lieve dorpsvriendinnetjes niet vergeten. Daarenboven kom ik tweemaal in ’t jaar over, – eens in de groote en eens in de kerstvacantie, en dan zoek ik je allen weer op, en dan zullen we, vooral ’s zomers, weer een heelen boel pret hebben, net als tegenwoordig.”

„Nu, dan verlang ik nu al naar de zomervacantie, ofschoon ik daar nog bijna een jaar op moet wachten; want je gaat juist na die vacantie naar de kostschool, niet waar?”

„Ja, en dat is over veertien dagen,” zeide Emmie. „’t Is dus al heel gauw, dat we van elkander scheiden zullen! Nog maar veertien dagen! En die zijn zoo gauw om!”

En ze waren gauw om, die veertien dagen, en Anne was heel bedroefd, toen Emmie haar voor de laatste maal bezocht, en ze klaagde haar verdriet aan haar kanarievogeltje, en ’t klonk haar net in de ooren, of het diertje veel treuriger zong. Maar dat was slechts in haar verbeelding; want hoe zou een vogel er gevoel van hebben, als de vriendin harer meesteres haar verlaat? Of zoudt ge misschien denken, dat de kanarie het aan Anne zag, dat ze bedroefd was? Een hond moge dat merken, en ik geloof, dat die wel ’t eenige beest is, hetwelk dit doen kan; maar van een kanarie, – nu, dat zou toch ook wel wat veel gevergd zijn.

Intusschen, Anne verbeeldde ’t zich, en dat was genoeg.

„Ja, lieveling,” zeide ze, „nu is Emmie weg, die zooveel van je hield en die je zoo graag hoorde zingen. Je zult ze in lang niet weer zien, de lieve Emmie; want ze komt in een heelen tijd niet terug!”

En ’t was haar, of haar kanarietje haar verstond, zoo keek het haar aan.

Anne was dien heelen dag niet in haar schik, en ’t was alsof haar ’t eten minder smaakte dan anders. Toen ze ’s avonds alleen bij haar moeder zat, want haar vader was nog op den winkel, waar ’t heel druk was, zag deze wel, dat Anne bijzonder stil was en in ’t geheel niet zoo opgewekt als anders.

„Lieve Anne,” vroeg ze, „wat scheelt je toch? Je bent zoo stil. Voel je je niet wel?”

„O, lieve Moe!” antwoordde Anne, „mij deert niets.”

„Dat moet je nu niet zeggen, kind! Ik heb het al den heelen dag aan je gemerkt; ook vanmiddag at je niet met zoo’n smaak als anders. Ik wou er je toen niet naar vragen, omdat vader zich dan maar ongerust maakt. Maar nu we alleen zijn, moet je ’t me eens vertellen, wat er aan scheelt.”

„Ach, Moe!” zeide Anne, – en de waterlanders kwamen voor den dag, – „ik ben zoo bedroefd, omdat Emmie naar de kostschool vertrokken is. Ze was zoo’n lief vriendinnetje voor mij.”

„Nu, je hebt toch nog vriendinnetjes genoeg onder de dorpsmeisjes,” zei Annes moeder. „Daar heb je Truitje en Keetje, en..”

„Maar geen een, van wie ik zooveel houd als van Emmie,” zeide Anne.

„Kom, kom, dat verdriet zal wel slijten, Anne,” zeide haar moeder. „En als Emmie dan eens met de vacantie overkomt, is het des te pleizieriger voor je.”

„Dat is wel waar, Moe,” antwoordde Anne. „’t Zou zeker erger zijn, als ik haar nooit terugzag.”

„Dat zou het,” antwoordde haar moeder. „Als ’t je bijvoorbeeld eens ging, zooals mij. Ik had een broer, die twee jaren ouder was dan ik, een allerliefsten jongen en van wien ik veel hield. Die is eens weggegaan, en nooit hebben we weer iets van hem gehoord; zoodat we niet weten, of hij leeft dan of hij dood is.”

„O, Moe! daar hebt ge me nog nooit iets van gezegd,” zeide Anne. „Hoe kwam dat?”

„Hoe dat kwam? ’t Is een treurige geschiedenis, Anne, maar ik wil je haar vertellen. Je moet weten, dat toen ik twaalf en mijn broer Frans veertien jaren oud was, we onze lieve moeder verloren. Dat was een heele slag voor vader en voor ons. Maar vooral voor Frans, die een levenslustige jongen was en dien ze met een vriendelijk woord kon regeeren.”

„Dan zal hij wel heel bedroefd geweest zijn, toen zijn lieve moeder stierf,” zeide Anne.

„Dat was hij,” hervatte Annes moeder. „Hij had ook zooveel van haar gehouden. En ’t zou zoo gelukkig voor hem geweest zijn, als hij haar behouden had.”

„Gij waart toch ook zeker wel erg bedroefd over haar dood?” vroeg Anne.

„Dat kun je begrijpen. Daarenboven was mijn arme vader sedert moeders dood zoo terneergeslagen, dat hij steeds in sombere droefheid verzonken was. Hij kon zijn verlies maar niet verzetten! Hij had ook zooveel van haar gehouden! Daar ik nog te jong was, om zijn huishouden waar te nemen, nam hij een huishoudster. We troffen ’t slecht. Ze was geen pleizierige vrouw, juist het tegenbeeld van onze lieve moeder. Nooit kregen we een goed woord van haar, altijd bromde en knorde ze, en dat verveelde mijn broer Frans geducht, die nu zoo weinig mogelijk thuis kwam. Vader, die den geheelen dag in den winkel zat, – hij was horlogemaker, – merkte daar weinig van, vooral omdat ze jegens hem altijd vriendelijk was. Daarenboven, sedert moeders dood was hij zoo in zichzelf gekeerd, dat hij zich weinig of niet met ons bemoeide.”

„Die arme grootvader!” zeide Anne. „Was hij zoo bedroefd?”

„Ja, en ’t ergst van alles was, dat hij in ’t geheel niet op Frans lette, die nu langzamerhand kameraden kreeg, welke niet voor hem deugden. Ik wist daar niets van; anders had ik hem wel gebeden en gesmeekt, om die slechte kameraden te laten loopen; want het spreekwoord zegt niet tevergeefs: wie met pek omgaat, wordt er mee besmet. Had vader op hem gelet en had de huishoudster ’t hem in ons huis pleizierig gemaakt, – het was nooit zoover met hem gekomen.”

„’t Was dan ook wel ongelukkig voor hem,” zeide Anne. „Maar klaagde oom Frans dan nooit bij zijn vader?”

„Hij had dit wel eens gedaan en ik ook; maar ’t hielp niet, en de ondeugende vrouw wist er altijd zooveel tegen in te brengen, dat vader haar wel moest gelooven en wij steeds de schuld kregen. Daar we nu zagen, dat het ons toch niet baatte en we altijd ongelijk kregen en daarbij bemerkten, dat vader er maar verdrietig onder werd, besloten we, niet weder te klagen en zwegen. ’t Ware te wenschen geweest, dat hij naar onze klachten geluisterd en ons geloofd had, – hij zou zich en mij vrij wat leed en verdriet gespaard hebben.”

„Die arme oom Frans!” riep Anne uit. „Hij moet daar vrij wat verdriet over gehad hebben.”

„’t Verdriet was nog het ergste niet, wel de omgang met zijn slechte kameraads,” hernam de moeder. „Had vader niet in zulk een treurige gemoedsgesteldheid verkeerd, zeker zou hij er op gelet hebben. Hoe ’t zij, op zekeren avond kwam je oom niet thuis. Vol onrust en angst wachtte ik den geheelen nacht; maar wie er verscheen, Frans niet. Later hoorden we, dat hij iets heel verkeerds gedaan had en uit angst voor de politie gevlucht was. Sedert hebben we nooit weer van hem gehoord.”

„En wat had hij gedaan, moeder?” vroeg Anne.

„’t Was geen zaak van zooveel belang,” antwoordde de moeder, „maar ze hadden hem bang gemaakt voor ernstige gevolgen, en toen was hij gevlucht. We hebben er nooit achter kunnen komen waarheen, hoeveel moeite vader ook heeft aangewend. Ach! ware hij slechts teruggekeerd; – alles zou met een kleine moeite zijn afgeloopen, en de zaak zou misschien tot zijn verbetering gestrekt hebben!”

„En wat zei grootvader toen wel?”

„De goede man was er wanhopig over, en zag nu maar al te goed in, dat hij zich door zijn droefheid te veel had laten beheerschen en meer acht op Frans had moeten geven. Maar ’t was nu te laat en er was niets meer aan te doen. Ik treurde nacht en dag over hem. Hij was inderdaad mijn eenige troost geweest in ’t verdrietelijke leven, hetwelk ik leidde, en dat nu des te verdrietelijker werd, omdat ik niemand had, aan wien ik mijn smart kon toevertrouwen.”

„En dus denkt gij, dat oom Frans dood is, moeder?” zeide Anne. „Als hij nog geleefd had, zou hij toch ten minste wel eens aan u geschreven hebben.”

„Ik zeg je, dat we nooit weer iets van hem gehoord hebben,” hervatte Annes moeder. „En toch is ’t mogelijk, dat hij nog wel eens geschreven heeft, maar dat zijn brieven niet terechtgekomen zijn. Want een half jaar na ’t verdwijnen van Frans stierf mijn vader, wien deze nieuwe slag vreeselijk had aangedaan, aan een kwijnende ziekte, en nu stond ik alleen op de wereld. Een oudtante van moeders kant, die in een andere stad woonde, nam mij nu tot zich, en dus is ’t heel wel mogelijk, dat er nog brieven van Frans gekomen zijn, die niet bezorgd zijn. Ofschoon – ik geloof het niet en houd het er voor, dat de jongen dood is. ’t Is nu bijna twintig jaren geleden, sedert hij ons verliet. En al kwam hij ooit terug; – wie zal hem zeggen, waar ik woon. We hadden in mijn geboortestad slechts verre neven en nichten, en die weten niet, waar ik gebleven ben. ’t Zou hem dus niet licht mogelijk zijn, mij te vinden. Maar hij zal wel nooit terugkomen.”

 

’t Waren treurige herinneringen voor Annes moeder geweest, en Anne vond, dat zij al heel weinig reden had, om bedroefd te zijn over ’t vertrek van Emmie, waar haar moeder van zulk een smartelijk verlies gesproken had als dat van haar oom Frans.

„O, Moe!” zeide zij, „ik ben blij, dat u mij dat verteld heeft, en ik zal mij troosten over ’t vertrek van Emmie. Want dat verlies komt in de verste verte niet bij dat van mijn oom Frans. Ik zou zoo graag hebben, dat hij nog eens terugkwam. Wat zou dat aardig zijn! Dan had ik een oom!”

„Dat is nu niet anders, lieve,” hernam haar moeder. „En we moeten daarin berusten.”

’t Binnenkomen van Annes vader maakte een einde aan dit gesprek. Anne zelf was nu opgeruimder geworden. Doch ze kon dien nacht niet gauw in slaap komen; want steeds stond die geschiedenis van oom Frans haar voor den geest: ze zou zoo gaarne eens weten, wat er van haar oom geworden was.

En toen ze ’s morgens wakker werd, vertelde ze de geheele geschiedenis aan haar kanarietje, maar ’t beestje scheen er niet naar te luisteren, want het zong even luid en schel als anders. Hoe zou ook een kanarie luisteren naar de geschiedenis van een jongen, die uit zijn ouders huis was weggeloopen!

Maar Anne stortte haar hart voor hem uit, en dat deed haar goed, al was ’t ook slechts aan een redeloos wezen gelijk haar kanarie, die haar niet verstond. Doch moeder had haar verboden, er iets van tegen haar schoolkameraadjes te zeggen, en ongehoorzaam zijn wou ze niet; dat zou ze niet gedaan hebben, en daarom maakte ze haar kanarie maar tot haar vertrouweling, die het wel aan niemand zou oververtellen.

IV.
WAT ER OP ZEKEREN NACHT GEBEURDE

’t Was op zekeren nacht, ruim een half jaar na dit gesprek, dat Anne rustig op haar kamertje lag te slapen. De winter was om, ’t schoone voorjaar was weer aangekomen, en sedert eenige dagen had haar kanarie de huiskamer weer verwisseld voor haar eigen kamertje. Hoelang ze reeds geslapen had, wist ze niet, toen ze op eens verschrikt wakker werd door de stem van haar moeder, die voor haar bed stond, haar wakker schudde en uitriep:

„Gauw, Anne! sta op en doe je goed aan.”

Eensklaps was Anne opgerezen en schier even gauw het bed uitgesprongen.

„Wat is er, Moe?” vroeg ze.

„Hier schuins over is brand,” antwoordde de moeder. „Kom, trek gauw je goed aan!”

Anne haastte zich zooveel zij kon, en haar moeder hielp haar. Ze trok haar ondergoed aan, nam ’t verdere op den arm en was juist op ’t punt, om de deur uit te gaan, toen ze eensklaps bleef stilstaan, terugtrok en uitriep:

„O, Moe! mijn kanarietje! Als dat maar niet verbrandt!”

„Nu, dan zullen we ’t meenemen,” zeide de steeds angstige moeder, kreeg ’t kooitje van den spijker en snelde met Anne de trap af. Weldra waren zij beneden en daar zagen zij, hoe het huis van den burgemeester in lichtlaaie vlam stond.

„Maar, Moe,” zeide Anne, „waarom is u toch zoo bang? De brand is immers nog ver genoeg van ons vandaan.”

„Op ’t oogenblik nog wel,” antwoordde haar moeder, „maar je kunt niet weten; ’t is droog weer en de wind is juist dezen kant op.”

„Waar is vader toch?” vroeg Anne, verwonderd, dat zij hem niet zag.

„O, vader is al lang weg, om mee te helpen blusschen, Anne. Je begrijpt, dat ieder nu mee moet doen,” antwoordde haar moeder.

„Ja, Moe, dat begrijp ik,” zeide Anne. „Ik hoop, dat Emmie en de andere broertjes en zusjes maar gered worden, en de kanarietjes ook. Wat zou ik bedroefd zijn, als mijn vogeltje moest verbranden,” voegde zij er bij, terwijl zij haar vinger tusschen de traliën stak en het diertje over zijn kop aaide.

„Maar de kanarietjes zijn toch het ergste niet,” merkte haar moeder glimlachend aan. „Hé, zie eens, daar komt oude Betje ook aan. Moet je ook eens kijken naar den brand?” vroeg zij aan het oude moedertje, dat juist binnenkwam.

„Wel, wel, is het bij een klant van uw man?” zeide deze hoofdschuddend. „Nu, aan den eenen kant is het goed, dan krijgt hij ten minste weer groot werk. Want dat zeg ik maar, een timmerman kun je altijd goed gebruiken.”

„Burgemeester is wel een klant van ons,” antwoordde Annes moeder, die niet bemerkte, dat de oude vrouw haar verkeerd verstond. „Maar ik vind het toch met dat al maar een angstig ding, die brand in het dorp. Hoe licht vallen er stukken vuur!”

„’t Kwam aan in de schuur?” vroeg Betje. „Ja zie je, ik wou graag het naadje van de kous weten en daarom kwam ik eens even overloopen. Zeker heeft de tuinman een vonk uit zijn pijp in de schuur laten vallen. Ik zeg maar, een mensch kan niet te voorzichtig wezen!”

„We weten niet, of de brand in de schuur aangekomen is,” riep Anne nu zoo hard ze kon. „Vader is er naar toe om te helpen blusschen; als hij weeromkomt, zullen we alles wel nader hooren.”

„Zoo!” antwoordde Betje, die nu verstond wat Anne had gezegd. „Als u er dan niet tegen hebt, buurvrouw, dan wacht ik zoolang tot uw man komt.”

„Heel goed,” riep Annes moeder, met het hoofd knikkende, „ga dan maar zoolang op een stoel zitten.”

„Och moe, wat ben ik ongerust over Emmie,” zeide Anne na een poosje. „Ik zou zoo graag eens gaan kijken, of zij wel gered is!”

„’t Zou wat moois zijn, zoo’n klein meisje met die drukte op straat,” antwoordde haar moeder. „Wel, je zoudt misschien overreden worden door de brandspuiten. Neen, Anneke, blijf jij maar stilletjes bij mij.”

„Dat zal ik ook doen, Moe, maar ik verlang al dat vader thuis komt,” antwoordde Anne. „Misschien brengt hij Emmie wel mee,” voegde zij er bij.

Er verliep een half uurtje en ’t scheen, dat men den brand meester was, want de vlammen verminderden. Na verloop van dien tijd kwam Annes vader in huis.

„Wel, man, hoe is het met den brand?” vroeg Annes moeder. „’t Schijnt wel, dat hij vermindert; ten minste ik zou zeggen, dat de vlammen bedaren.”

„Ja, vrouw, dat is zoo, en daarom kom ik eens even thuis. Foei! is dat werken!” voegde hij er bij, terwijl hij met de mouw van zijn jas het voorhoofd afveegde.

„Ik heb wat koffie gezet,” zeide zijn vrouw nu. „Daar zul je zeker wel trek in hebben, en buurvrouw ook?”

„Wat graag,” antwoordde haar man. „Ik ben dorstig geworden.”

„Vader, is Emmie gered?” vroeg Anne, toen haar vader zijn kopje leeg had gedronken.

„Jawel, Anneke. Iedereen is gered. De brand heeft zich gelukkig bepaald tot de schuren en een zijvleugel. Wij waren er te gauw bij!” zeide haar vader.

„Komaan, dat is een zegen,” riep Annes moeder uit.

„Nu behoeft mijn kleine meisje niet zoo ongerust meer te zijn.”

Een poosje daarna ging Annes vader weer naar buiten, om eens te zien hoe het er mee stond. Hij hielp nu nog zooveel mogelijk meubelen en kostbare zaken redden, en aangevuurd door zijn voorbeeld deden de andere mannen ook hun best. Eensklaps stond de burgemeester tusschen hen in.

„Wel, mannen,” zeide hij, „dank, hartelijk dank, voor ’t geen ge vannacht voor mij gedaan hebt!”

„Wij willen er geen dank voor hebben, burgemeester,” antwoordde Annes vader, „’t Spijt ons maar, dat wij niet meer hebben kunnen redden.”

„Komt nu allen eens bij mij binnen,” hernam de burgemeester; „wij hebben ’t een en ander klaargemaakt, om u te verkwikken.”

Zij gingen naar binnen, en hier vonden zij de vrouw van den burgemeester, die hen ook hartelijk bedankte voor de verleende hulp.

Daarna gingen de mannen, die zoo moedig geholpen hadden, naar huis; dus ook Annes vader, wiens vrouw en dochtertje recht blij waren, toen ze hem zagen.

Er zullen zoo wat acht dagen na den brand zijn voorbijgegaan, toen Annes vader er over klaagde, dat hij zoo’n pijn aan zijn rechterhand had.

„Ik begrijp niet wat het is,” zeide hij. „Sinds den nacht van den brand klopt en gloeit die hand mij van belang. Als er maar geen splinter of zoo iets in is.”

„Laat mij de hand eens zien,” zeide zijn vrouw. „Neen, ik zie er niets bijzonders aan, maar men kan niet weten. Zou je er den dokter niet eens bij laten komen?”

„Kom, vrouw, zoo erg is het niet,” antwoordde hij. „Misschien heb ik haar wat verrekt of gestooten; ik zal er vanavond eens een kompres van water en azijn op leggen.”

Maar wat Annes vader er aan deed, niets hielp, zoodat hij ten laatste wel verplicht was er den dokter bij te halen. Deze trok een bedenkelijk gezicht en zeide:

„Ik geloof waarlijk, dat er een splinter inzit, en dat is gevaarlijk, vooral daar je zoo lang gewacht hebt om mij te laten halen. Ik raad u echter de hand goed te laten pappen, want ’t gaat natuurlijk zweren.”

Zij deden nu trouw wat de dokter zeide, maar ’t scheen wel of niets hielp, ten minste de ongelukkige hand wou maar niet beter worden. Eindelijk zeide de dokter:

„’t Spijt mij, dat ik u zulk een treurmare moet mededeelen, maar ik houd het er voor, dat als de wond genezen is, de hand stijf blijft.”

Dat was een schrik voor Anne en haar moeder, zooals ge kunt begrijpen. Vaders hand stijf en dat van een timmerman! In ’t eerste oogenblik schreiden allen naar hartelust, maar eindelijk bedaarden zij, en nu zei de vader:

„Hoort eens, moeder en Anne, we moeten zoo gauw den moed niet laten zinken. Komaan, ’t zal alles nog wel schikken. Ik kan wel is waar niet meer zoo goed werken, maar de goede God zal wel zorgen, dat wij geen gebrek lijden.”

„Ja, man, dat is wel zoo,” antwoordde Annes moeder, „maar je hebt al zooveel klanten verloren in dien tijd, en die nieuwe timmerman op het dorp doet ons zooveel nadeel. Waar zullen wij van leven?”

„Kom, geen zorgen voor den tijd; kleine karweitjes kan ik nog wel waarnemen,” antwoordde haar man; „en dan zullen wij later wel zien, wat wij moeten beginnen.”

Nu moeten mijn lezers weten, dat er sedert een korten tijd nog een timmerman op het dorp was komen wonen, die Annes vader veel schade deed. Ge zult wel zeggen, dat het niet heel mooi van de dorpelingen was om Annes vader, die altijd zoo goed voor hen gewerkt had, de klandizie te onthouden en naar een ander te gaan; maar och! dat gebeurt zoo dikwijls. Het spreekwoord, nieuwe bezems vegen schoon is er niet tevergeefs, en vooral op een dorp is dat dikwijls het geval. Als Annes vader nu maar geld genoeg had gehad om een tijdlang te kunnen leven, zonder dat hij werk kreeg, dan zou alles wel terecht zijn gekomen; want als het eerste nieuwtje er af was, zouden de oude klanten wel terugkomen. Maar ongelukkig had de goede man volstrekt geen geld en moest leven van ’t geen hij verdiende. Dus werd het al schraler en schraler in huis, en verdiende hij nog maar op zijn best zooveel, dat zij rond konden komen. Nu zult ge wel zeggen: waarom vroeg hij den burgemeester niet om hulp? Hij had hem met den brand toch zoo geholpen. Maar och, dat deed hij ook niet graag, en de burgemeester wist niet, dat de timmerman het zoo hard te verantwoorden had. Dus leefden zij zuinig en bijna armoedig voort. Annes vader trok het zich op ’t laatst zoo erg aan, dat hij begon te sukkelen. Hij kreeg anderendaagschen koorts, en hoeveel koortskruiden hij dronk, niets hielp. Toen de dokter kwam, zag hij wel, dat er voor den man geen kruid gewassen was, en op een morgen vond Annes moeder hem ingeslapen om nooit weer te ontwaken.

Dat was een heele droefheid in huis, zooals ge kunt begrijpen.

„Moeder,” zeide Anne den dag daarna, „waar zullen wij nu van leven?”

„We zullen dit huis, waar wij in wonen, verkoopen, Annelief,” antwoordde haar moeder, „en dan zal ik zien om naaiwerk te krijgen; dan zullen wij er ons, hoop ik, wel doorslaan.”

„En dan gaan wij zeker op een kamertje wonen, niet waar, moederlief?” vroeg Anne. „Dan neem ik den kanarie mee, en hang dien in ’t zonnetje; dan vroolijkt hij ons op door zijn gezang, en dat is toch nog een gedachtenis aan vader.”

„Zeker, Anne, we zullen veel van het diertje houden; want ’t is niet alleen een gedachtenis van vader, maar ook een mooi, lief beestje,” antwoordde haar moeder.

Zij deden zooals zij gezegd hadden, verkochten hun huis, en nu besloot Annes moeder haar brood met naaien te verdienen. Eerst betaalde zij den dokter, en nu bleef er maar een heel klein beetje over, dat zij voor slechte tijden bewaarde.