Za darmo

Uit Ons Dorp: Drie Verhalen voor Meisjes

Tekst
0
Recenzje
iOSAndroidWindows Phone
Gdzie wysłać link do aplikacji?
Nie zamykaj tego okna, dopóki nie wprowadzisz kodu na urządzeniu mobilnym
Ponów próbęLink został wysłany

Na prośbę właściciela praw autorskich ta książka nie jest dostępna do pobrania jako plik.

Można ją jednak przeczytać w naszych aplikacjach mobilnych (nawet bez połączenia z internetem) oraz online w witrynie LitRes.

Oznacz jako przeczytane
Czcionka:Mniejsze АаWiększe Aa
JANSJE DE SLODDERVOS!”

ANNES KANARIETJE

I.
HOE ANNE AAN HAAR KANARIEVOGEL KWAM

Ze was zeven jaren oud, de kleine Anne, en ze had nooit een broertje of zusje gehad. Dit had haar, toen zij nog klein was, nooit gehinderd of verdriet gedaan, maar toen zij zoo langzamerhand zeven jaren werd, vond zij het toch wel akelig dat andere kinderen broertjes en zusjes hadden en zij niet. Zij verlangde erg naar den tijd, dat zij naar school zou gaan en dan vriendinnetjes zou krijgen, en menigmaal vroeg zij dan ook aan haar moeder, wanneer dat zou gebeuren.

„Ja, lieve Anne,” zeide de goede vrouw dan, „als de zomervacantie voorbij is, zul je naar school gaan. Maar ik vind het niets prettig, dat mijn lieve meisje dan den geheelen dag de deur uitgaat.”

„En waarom niet, Moe?” vroeg zij.

„Wel, bedenk eens, dan ben ik den heelen langen dag alleen, en heb zoo’n aardig snapstertje niet om mij heen.”

„Dat is wel zoo, Moe,” zeide Anne nadenkend, „maar ik kom toch thuis om te eten en dan den geheelen avond ook; en wat is dat dan niet een vreeselijk lange tijd!”

„Nu, Anneke, ’t doet mij pleizier, dat je er naar verlangt om te gaan leeren,” zeide haar moeder. „Want daar verlang je toch zeker ook naar, niet waar?”

Anna keek een beetje op haar kleine neusje. Daar had zij nog niet aan gedacht, dat zij dan op school moest leeren. Zij vond alleen het vooruitzicht maar zoo heel erg prettig, dat zij dan vriendinnetjes zou krijgen. Eensklaps zeide zij echter:

„Ja, Moe, ik wil heusch graag wat leeren; dan kan ik u misschien wel eens een verhaaltje voorlezen. O, wat zal dat aardig zijn!”

„Of het aardig zal zijn,” zeide haar moeder glimlachend.

„En wat zal zoo aardig zijn?” vroeg een stem in de deur.

„O, Pa, is u daar!” riep Anna vroolijk uit. „Ik had u niet binnen hooren komen.”

„Maar vertel me toch eens, wat er zoo aardig zal zijn,” vroeg haar vader weder. „Zal ik het ook zoo aardig vinden, of is het iets tusschen mijn kindje en haar moeder?”

„Wat dunkt u, Moe?” zeide Anne, schalksch tegen haar moeder knipoogend. „Mag Pa er ook bij zijn?”

„’k Zou er Pa ook maar bij laten komen,” antwoordde de goede vrouw opgeruimd.

„Welnu, dan zal ik ’t u zeggen,” zeide Anne, naar haar vader toegaande. „Ik zei tegen Moe, dat ik, als ik op school ben en lezen kan, haar verhaaltjes zal voorlezen, en daar mag u dan ook bij zijn!”

„Dat vind ik heerlijk,” antwoordde haar vader. „Nu, Anne, ik verlang al, dat je zoo ver bent.”

„Ja, Anne zelf verlangt er ook al naar,” zeide haar moeder. „Zij wou zoo graag vriendinnetjes hebben, omdat zij zoo alleen is.”

„Na de zomervacantie gaat zij er heen; tot zoolang moet zij nog geduld hebben. En dat wil mijn Anneke ook wel, niet waar?” vroeg haar vader.

„Ja, Pa, maar verbeeld u eens, ’t is nu pas April. Hoe komen al die weken om!” zeide Anne zuchtend.

„Nu daar zal ik misschien wel wat op weten te bedenken,” zeide de goede man troostend.

„Weet u wat?” vroeg Anne nieuwsgierig. „Wat dan?”

„Daar moet ik mij eerst op beslapen,” zeide haar vader lachend. „Dan droom ik misschien wel iets.”

Zoo gingen er een paar dagen voorbij, en Anne dacht bijna niet meer om hetgeen haar vader haar gezegd had. ’t Was in ’t einde van April, en prachtig mooi weer, een van de zomersche dagen, zooals men dat noemt. Anne had achter in den tuin wat gespeeld en kwam nu binnen om eens een beetje te babbelen.

„Zeg, Anne, zou je lust hebben om een eindje met mij te gaan wandelen?” zeide haar moeder, die wel zag, dat het meisje uitgespeeld was.

„Hè ja, Moe, wat graag! Gaan wij dan achter de buitenplaatsen? Daar groeien zooveel mooie bloemen in ’t wild,” vleide Anne.

„We kunnen dien kant wel opgaan, Annelief,” antwoordde haar moeder, „maar veel bloemen zul je nog niet vinden, want ’t is nog veel te vroeg en er zijn te weinig warme dagen geweest.”

„Nu dat hindert dan ook niet; laten wij toch dien kant maar opgaan, dan weet ik van den zomer goed de plekjes, waar ze kunnen staan.”

„Zet je hoed dan maar gauw op, en doe je manteltje om, want ’t is nog geen weer om zonder mantel uit te gaan; de wind is te scherp,” zeide haar moeder.

Hoe gauw was Anne niet gekleed en gereed! Zij moest nog even op haar moeder wachten, want die moest nog ’t een en ander in het huishouden beredderen. Weldra echter waren beiden op weg, en Anne was zoo vroolijk, dat zij dansende en springende vooruitliep. Na een uurtje gewandeld te hebben, gingen zij weer naar huis, want het werd zoo langzamerhand etenstijd. Na het eten ging Annes vader uit en kwam een poosje later heel geheimzinnig met iets terug. Hij droeg het in een doek en zeide tegen zijn dochtertje:

„Je klaagdet er laatst over, dat je zoo alleen waart, en daarom heb ik gemeend, mijn Anneke een kameraad te moeten meebrengen, die haar gezelschap kan houden, als ze alleen is, en haar vermaken zal door zijn lief gezang.”

Dit zeggende, deed hij den doek van ’t pak af; en Anne zag een allerliefst kooitje en daarin – een prachtigen, gelen kanarie. Haar vader zette de kooi voor haar neder, en Annes oogen schitterden van blijdschap.

„Is die kanarie voor mij?” vroeg ze, want ze kon niet gelooven, dat dit waar kon zijn.

„Ja, Anne.” antwoordde haar vader. „Die kanarie is je eigendom, en ik hoop, dat je er goed op zult passen ook.”

„O, wat een lief diertje!” riep Anne uit, terwijl ze het bekeek. „Hartelijk dank, Pa, hartelijk dank!”

En ze sloeg haar armpjes om zijn hals en kuste hem.

„Dat is een aardig speelkameraadje!” zeide ze. „En kan het zingen ook?”

„’t Is nog een jong beestje,” antwoordde haar vader. „Maar spoedig zal het leeren zingen, en dan zul je eens hooren, hoe mooi het dat doet.”

„O, Moe! kijk eens, wat een fijn bekje!” riep Anne uit. „En wat een heldere, dottige oogjes! Is ’t niet, alsof het mij aankijkt!”

„Ja, Anne,” zeide haar moeder. „En ik denk, dat het je wel gauw zal leeren kennen.”

„O, en dan zal ik het leeren, om uit zijn kooitje te komen en de kruimels uit mijn hand te pikken, net als ’t kanarietje van Klaartje hiernaast doet. Dat vliegt de heele kamer rond, en als ze ’t raam openzet, vliegt het er niet eens uit.”

„Dat laatste zou ik toch vooreerst maar niet wagen, en ook zelfs niet om zijn kooi open te zetten, want het mocht eens wegvliegen, en dan was je ’t kwijt,” zei haar moeder.

„En mag ik het nu zelf schoonmaken en eten geven?” vroeg Anne.

„Wel zeker, Anne,” antwoordde haar moeder. „En dan mag het op jou kamertje hangen.”

„O, dat is heerlijk! Dat is prettig!” riep Anne uit.

„Maar dan moet je ook maar alles doen, wat moeder zegt,” zeide haar vader.

„Nu, dat beloof ik u, Pa!” antwoordde Anne, die haar oogen niet van haar kanarietje kon afhouden.

’t Was dan ook werkelijk een allerliefst diertje. Geel als goud, van dat mooie heldere geel, en zoo’n lief glad kopje. En dan die vriendelijke dottige oogjes, en dat fijne, ivoorwitte bekje, waarmee ’t zoo aardig langs zijn stokje streek, als wou ’t het schoonmaken, of het zaad oppikte dat aan den eenen kant van ’t kooitje in een bakje was, terwijl aan den anderen een glazen fonteintje met helder water hing. ’t Beestje was nu nog wat schuw; maar dat zou wel spoedig beter worden, zei haar vader, als het eerst Anne maar wat kende.

„O, wat een lief kooitje, Pa!” zei Anne, terwijl ze de woning van haar kanarietje bekeek.

„Niet waar, Anne?” zei haar vader. „Zoo’n lief kanarietje moet ook in een lief kooitje zitten, dacht ik.”

„En mag ’t nu hier in de kamer blijven, zoolang als ik op ben?” vroeg Anne.

„Wel zeker. Ik zal even een hamer en een spijker halen, en dan zullen we het daar ophangen. Als je dan aan tafel zit, dan kun je er vlak op zien.”

„O, dat is aardig! Als ik nu ’s morgens wakker word, is ’t eerste wat ik zie, mijn kanarietje. En als het dan zingen kan, is ’t eerste wat ik hoor een morgengroet, net of het wil zeggen: Goeden morgen, Anne! Heb je goed geslapen?”

„Als het je maar niet wakker zingt,” zeide haar vader. „Want de kanaries worden zoo vroeg wakker. Reeds met het eerste krieken van den dag.”

„Nu, dat zijn vlugge diertjes,” zei Anne. „Zoo vlug ben ik niet. Als het me dan wakker zingt, ga ik deftig weer slapen.”

Haar vader ging nu een hamer en een spijker halen en kwam spoedig terug. Hij sloeg den spijker in den muur en hing er ’t kooitje aan.

„Kijk, Anne,” zeide hij, „nu kun je den kanarie precies zien. Is ’t zoo nu niet goed?”

„O, heerlijk!” riep ze uit. „Ik denk zeker, dat ik morgen heel vroeg wakker ben, uit nieuwsgierigheid om mijn kanarietje te zien. Mijn kanarietje. Wat een aardig idee is dat, mijn kanarietje! Ik ben nog nooit zoo rijk geweest. Slaat u nu ook een spijker op mijn kamertje?”

„Dat beloof ik je, en zoo, dat je het uit je bedje zien kunt.”

„En nu zet u het toch weer op de tafel, niet waar? Want ik wou het vandaag graag dicht bij mij hebben, om het goed te kunnen zien.”

„Wel zeker, Anne.” antwoordde haar vader. „Als het voor je staat, kun je het des te beter bekijken.”

’t Was een heel pleizier voor ’t lieve kind, haar kanarietje te zien, en ’t was of ze er telkens iets nieuws aan opmerkte. Zoo vond ze onder andere, dat het diertje zulke lieve, fijne pootjes en zulke aardige nageltjes had; kortom, ze werd niet moede het te bewonderen.

Zij zou haast eten en drinken vergeten hebben, maar daar dacht moeder wel om, want als Anne het eten had vergeten, dan zou zij niet veel pleizier van haar vogeltje hebben gehad.

„Moe,” zei zij, toen zij er zich een heelen tijd mee geamuseerd had, „Moe, zou ik het vogeltje niet even aan Betje hier naast laten zien? U weet wel, die oude vrouw; ze is wel doof, maar ze kan toch heel goed zien, hoe mooi geel het is, en het zingt toch nog niet.”

 

„Ga voor mijn part je gang,” antwoordde haar moeder vriendelijk; „’t oude mensch zal er misschien wel schik in hebben. Maar zet je hoed op, want ’t is veel kouder, dan het geweest is.”

„Hé, Moe, voor dat kleine eindje, niet meer dan een voetstapje!” riep Anne uit.

„Dat is wel zoo, maar in dat oogenblikje kun je toch best kou vatten, en ik zou niet graag willen, dat je ziek werd,” antwoordde haar moeder. „Daar is je hoed, en nu dit dasje om. Zie zoo, maak nu maar gauw, dat je wegkomt, maar blijf niet te lang, want je weet dat bedtijd niet zoo ver af is.”

„Ik zal er aan denken, Moe,” riep Anne vroolijk en sprong met haar kooitje in de hand de kamer uit.

Toen zij bij de oude vrouw kwam, werd zij erg vriendelijk ontvangen, want deze had wat graag, dat zoo’n lief, vroolijk meisje haar eens op kwam zoeken.

„Wel, kind, daar doe je goed aan, dat je eens over komt wippen. En wat heb je daar? Een kooitje met een kanarie er in, wel, wel! Of vader en moeder ook gek met hun Anneke zijn,” zeide de oude vrouw.

„Ja, Betje, vind je het geen lief diertje?” riep Anne zoo hard ze kon, want Betje was immers doof. „Ik heb het van vader gekregen, die het voor mij heeft gekocht.”

„Hing het beestje in den tocht? Daar moet je vooral op passen,” zeide de oude vrouw hoofdschuddend. „Bedenk, dat die diertjes heel teer zijn.”

„’t Hing niet in den tocht, Betje; ik zei, dat vader het voor mij gekocht heeft,” riep Anne nu.

„Zoo, heeft je vader het gekocht?” zeide de oude vrouw. „Ja, zie je, kind, ik ben een beetje hardhoorend.”

„Vind je het niet een mooi beestje?” vroeg Anne luid. „Hoe zacht en geel zijn de veertjes; en vader zegt, dat het mooi zal gaan zingen ook!”

„Zingt het, al hangt het in den rook,” zeide Betje, die haar weer half verstond. „Dat is er toch niet goed voor; breng het diertje dan liever bij mij: het rookt hier nooit. Of ik zou het maar op mijn eigen kamertje hangen; daar is toch geen schoorsteen,” riep het oude mensch.

Met veel moeite bracht Anne haar nu aan ’t verstand, wat zij bedoelde, maar daardoor was het zoo laat geworden, dat zij naar huis moest.

„Nu, Betje, ik ga naar huis,” riep Anne; „moeder zei, dat ik niet te lang moest blijven, en bovendien ik verlang al om mijn kanarietje op mijn eigen kamertje te zien hangen. Dag, Betje!”

„Dag, Anneke,” zeide de oude vrouw, die haar nu meer begreep dan verstond, want al schreeuwde zij nog zoo, haar stemmetje was veel te fijn, dan dat de oude vrouw haar zou kunnen verstaan. Zij konden het echter altijd goed met elkaar vinden, want Betje hield veel van haar.

Toen zij thuis kwam, ging moeder met haar mee naar boven en hing de kooi op.

Haar vader was recht gelukkig, dat hij ’t kanarietje voor haar gekocht had. ’t Was hem heel toevallig in de handen gekomen en hij had er niet eens heel veel voor gegeven. Hij was namelijk bij een kennis geweest, wiens kanarie gebroeid had en die hem een der jongen voor weinig geld te koop aanbood.

„Dat wil ik graag aannemen,” had hij gezegd. „Maar dan moet ik eerst een kooitje koopen.”

En toen hij dat gedaan had, was hij bij zijn vriend teruggekomen; en deze had den mooisten vogel uit het nest uitgezocht, omdat het voor de lieve Anne was, en een mannetje, opdat het zou leeren zingen. Want de wijfjes-kanaries of poppen, zooals men ze noemt, zingen niet; ze piepen maar „pie, pie!” en anders hoort men van haar niet.

Nu werd de kooi in een rooden zakdoek gepakt, en verheugde de goede man zich al in de verrassing, welke hij zijn Anne bereiden zou. We zagen ’t, hoe gelukkig hij haar maakte en hoe ze met zijn geschenk in haar schik was. En ’t mooiste van alles was, dat het geen present was waar de aardigheid gauw af was, maar een, dat haar alle dagen liever zou worden. Den geheelen dag stond haar mondje niet stil van den kanarie; en haar moeder was blij, dat ze zoo’n afleiding had, want ze wist heusch niet hoe ze haar den geheelen dag bezig zou houden. Dat kon nu wel eens een paar uurtjes met haar pop gaan, maar toch den geheelen dag niet.

Met de oogen op haar kanarietje gericht viel ze in slaap, en zeker droomde ze ’s nachts wel van kanarietjes. En toen ze ’s morgens wakker werd en haar oogjes opsloeg, was ’t eerste wat ze zag, haar kleine lieveling, die haar met zijn „pie! pie!” goedenmorgen toeriep. Ze praatte met haar diertje, en dan was ’t net, alsof het haar antwoord gaf!

Van dien dag af verveelde Anne zich niet meer, en vlogen de dagen om, want elk oogenblik ontdekte zij nieuwe deugden in haar vogeltje, die zij dan aan haar moeder of aan de oude Betje ging vertellen.

II.
HOE ANNES KANARIETJE HET MAAKTE

Annes ouders woonden op een dorp, waar haar vader timmerman was. Ofschoon een timmerman op een dorp niet zooveel verdient als in een stad, had hij toch een fatsoenlijk bestaan en woonden ze in een lief huis, waaraan de werkplaats in een groote houten schuur was gebouwd. Een aardig klein tuintje lag achter het huis, en in dat tuintje kon Anne zich best amuseeren, vooral des zomers, als er mooie bloemen in stonden. Annes kamertje zag op dien tuin uit, en ’s morgens scheen het zonnetje door haar raam, en als ze het dan openzette, hoorde ze de vogeltjes in de boomen kwinkeleeren.

Maar ’t liefste van alle vogeltjes was haar kanarietje, dat haar elken morgen begroette, en nu niet meer met zijn „pie! pie!” O, neen, ’t begon langzamerhand al wat te zingen, nog wel niet veel en lang na elkander, maar toch van week op week al mooier. Haar vader zei, dat het diertje heel mooi zou zingen, als het oud genoeg was, en werkelijk deed het er zijn best genoeg toe om zich te oefenen en ’t was soms, als luisterde het naar de in den grooten boom bij ’t huis zingende vogels, om te hooren, hoe die het wel deden.

Van al haar speelgoed was haar kanarietje haar toch het liefst, en haar moeder had haar geleerd, hoe ze het kooitje schoonmaken moest, ’t water uit het fonteintje doen, en er versch ingieten, en hoe ze het zaadbakje schudden en afblazen en er weer nieuw zaad bijvoegen moest. En ’t was, alsof het diertje haar kende, want het deed niet zooals andere kanaries, die als men ze schoonmaakt blazen en bijten en hun veeren opzetten, – o, neen ’t was, alsof het zich dankbaar betoonde, dat Anne zijn kooitje weer zoo lekker frisch maakte en ’t versch water en nieuw zaad gaf. Eenmaal ’t weeks en wel des Zaterdags maakte zij het schoon, en moeder had een vasten dag daarvoor gesteld, opdat ze ’t niet vergeten zou. Dan kreeg ze ook van moeder een klontje witte suiker, en daar was ons kanarietje zoo mee in zijn schik; daar pikte het in en dan was ’t net, alsof hij met zijn kopje knikte, en of hij zei: „Dank je wel, lieve Anna! O, wat ben je toch goed op mij!”

Maar ’t werd hoog tijd, dat Anne wat zou leeren en naar de dorpsschool zou gaan.

Anne was er, zooals wij weten, wat mee in haar schik, want zoo’n heelen dag spelen beviel haar al lang niet meer, en ze zou nu met de andere meisjes van haar leeftijd naar school gaan en bij haar zitten. En moeder vond het ook heel prettig, want ze merkte wel, dat Anne zich van tijd tot tijd begon te vervelen. Geen wonder ook voor een meisje van zeven, bijna acht jaren, dat geen broertje of zusje heeft om mee te spelen. ’t Werd voor haar een toer, om den geheelen dag door te brengen, en daarom was ze heel blij, toen haar vader tot haar zeide: „Anne, je gaat morgen naar school!”

„O, dat vind ik heerlijk, Pa!” zeide zij. „Ik heb er al naar verlangd. Dan zal ik vragen of Suze en Keetje en Betje mij ’s morgens komen halen; en wat zal dat aardig zijn, als ik daar dan bij al de meisjes van ons dorp zit, en lezen en schrijven leer.”

Den eersten dag vond ze het toch al heel vreemd op school; want, al kende ze ook de meesten der dorpsmeisjes, ze zat, omdat ze nog geen a voor een b kende, onder veel kleinere kinderen dan zij was. ’t Kwam omdat ze zoo achteruit was. Maar Anne was een slim en vlug kind. Ze vroeg aan den meester, om het leerboek mee naar huis te nemen en toen verzocht ze haar moeder, om bij haar te mogen opzeggen en de volgende les te leeren. Als ze dan op school kwam, zei ze tegen den meester: „Meester, ik ken die les al,” en dan was de man er geducht over verwonderd. Het gevolg daarvan was, dat ze heel spoedig zoover was, dat ze in een andere klasse werd overgeplaatst en nu bij meisjes zat, die meer met haar in leeftijd overeenkwamen. Dat vond ze recht pleizierig; en, nu ze eens begonnen was, met zoo haar best te doen, kon ’t niet anders of ze bleef goed vorderen, zoodat ze zeker een van de beste leerlingen der school was.

Maar met al haar leeren vergat ze toch haar kanarievogeltje niet. Dat bleef vóór en na den schooltijd haar uitspanning en genoegen. Niet alleen, dat het beestje prachtig zong, zoodat kenners haar vader verzekerd hadden, dat het zeven gulden waard was, maar het diertje was zoo mak, dat ze zijn kooitje openzette. Dan kwam het er uit en ging op haar hand zitten en pikte de kruimeltjes brood of de zaadjes er uit, en als het dan genoeg gegeten had, dan sprong het op haar schouder en beloonde haar met een alleraardigst deuntje. Ze hield dan ook zooveel van het diertje, dat ze het voor alles ter wereld niet zou hebben willen missen. ’t Zal u dan ook zeker niet verwonderen, dat ze er alle zorg voor droeg en dat het nooit aan iets gebrek had.

Onder de menigte vriendinnetjes, die zij op school gemaakt had, behoorde ook Emmie, het dochtertje van den burgemeester. Van haar hield Anne het meest van allen, en dikwijls, als ze samen van school kwamen en ze vóór haars vaders deur stonden, moest Emmie mee naar boven, om haar kanarievogeltje te zien. En dat deed Emmie graag, want ze hield ook veel van dieren. Maar zulk een lief kanarievogeltje had ze nog nooit gezien. Ze hadden thuis wel een paar kanarievogels, die heel mooi zongen, maar dat waren zulke nijdige dieren. Als men maar bij hun kooi kwam, dan zetten ze hun veeren op en waren erg boos. En als de meid hen schoon wilde maken, dan beten ze haar, net alsof ze hun kwaad wou doen, en toch meende ze ’t goed met hen.

„O, o, wat is je kanarietje toch een lief dier!” zeide Emmie. „Ik heb er nog nooit zoo’n lief gezien.”

„Ja, Emmie,” zeide Anne. „Je zult er ook op de geheele wereld geen zoo vinden. En hoe aardig, dat het diertje voor jou ook niet bang is. Maar dat komt, omdat je zoo’n lief meisje bent. Dat weten die diertjes ook wel.”

„Maar het wil toch niet op mijn hand gaan zitten,” zeide Emmie.

„Nu, dat is ook geen wonder,” hernam Anne. „Al is hij niet bang voor je, dan kan hij toch zoo familiaar niet met jou zijn als met mij. Want ik ben zijn beste vriendin en daarenboven zijn meesteres.”

„Ik zou zoo graag ook zulk een kanarievogeltje hebben,” hernam Emmie. „Mama zegt echter: we hebben al genoeg aan twee. Nu, als ze aan ’t zingen zijn, kunnen ze ook leven genoeg maken, dat verzeker ik je!”

Zoo praatten onze beide vriendinnetjes meermalen over Annes kanarietje; ook anderen die het zagen vonden het een allerliefst beestje, en natuurlijk deed dit Anne goed, want ze had graag, dat men het prees. En wie heeft dat niet gaarne van een diertje, dat hij liefheeft!

Toen nu de winter aankwam, zei Annes vader, dat het op haar kamertje voor haar kanarietje te koud zou worden, en dat ze het dus in de huiskamer moest hangen. En Anne, die niet eigenwijs was zooals sommige kinderen, begreep zeer goed, dat haar vader gelijk had.

„De kanaries,” zeide hij, „zijn oorspronkelijk geen vogels die in dit klimaat thuis behooren; vandaar, dat men ze ook nooit hier in ’t wild vindt, zooals de musschen, vinken, sijsjes, meezen en andere vogels. Lang, heel lang geleden zijn ze van de Kanarische eilanden, dicht bij de kust van Afrika, hier te lande gebracht, en sedert zijn ze hier langzamerhand zóó aan het klimaat gewend, dat ze ook in deze koudere luchtstreek gezond blijven. Maar tegen een vinnige kou zouden ze slecht kunnen. En daarom is ’t veel beter, dat je je kanarietje van den winter in de huiskamer brengt, waar ’t voortdurend warm is.”

Anne kwam dus, zoodra het koud begon te worden, met haar vogeltje beneden, en haar vader hing het kooitje daar aan den wand. ’t Was Anne wel een heel gemis, dat ze haar lieve kanarie niet meer op haar kamertje had, en ’t was haar in den beginne of ze minder pleizierig wakker werd, nu ’t lieve diertje haar geen vroolijken morgenzang toezong, maar spoedig was ze er aan gewoon en haastte ze zich om zich te wasschen en aan te kleeden. En als ze dan in de huiskamer kwam, dan was ’t alsof haar vogeltje haar bemerkte, want dan begon het terstond uit volle borst te zingen en wel zoo schel, dat men elkander schier niet verstaan kon. En dat duurde dan zoolang, totdat Anne op een stoel klom, het kooitje opendeed en het er uitliet, waarna het op haar hand kwam zitten en de kruimeltjes van haar ontbijt oppikte. Als het dan genoeg gegeten had, plaatste ’t zich op haar schouder en dan hief ’t een zijner schoonste liederen aan.

 

Daarna sloot ze het weer in zijn kooitje en begaf ze zich naar school, waar ze nog maar altijd even braaf en vlijtig leerde en daarbij zoo goed met de andere meisjes kon omgaan, dat allen veel van haar hielden. En dat was vooral pleizierig voor haar, omdat ze geen broer of zuster had, met wie ze spelen kon. Daar was ze wel eens verdrietig over, want hoe goed vriendinnetjes ook zijn, – ze zijn niet te vergelijken met broeders of zusters, die van den morgen tot den avond bij ons zijn, en ons lief en ons leed met ons deelen. Ze was echter nog te jong, om dat in zijn geheele uitgestrektheid te gevoelen, en daarom treurde ze er ook niet over en gevoelde zich heel gelukkig in de liefde harer ouders en in de toegenegenheid harer vriendinnen.

Zoo ging er een gedeelte van den winter om, en ’t was een koude winter ook, zoodat Anne maar heel blij was, dat ze haar kanarietje in de huiskamer gebracht had. ’t Beestje bleef dan ook heel frisch en gezond en steeds even vroolijk. Doch toen ’t voorjaar aankwam, begon ’t minder lustig te zingen en zette het tusschenbeide zijn veertjes op. Anne bemerkte dat en maakte er zich vrij ongerust over. Ze vroeg er haar vader naar.

„Maak je maar niet ongerust, lieve Anne,” zeide hij. „Je kanarietje is aan ’t ruien, en dat is nu voor ’t eerst; daarom is het heel erg. We zullen een roestigen spijker in zijn drinkglas leggen; dat is er goed voor, zooals ik wel eens gehoord heb.”

„Maar zou ’t geen kwaad kunnen, Pa?” vroeg Anne.

„Geen nood, kindlief! Alle vogels ruien om dezen tijd, dat wil zeggen, ze verliezen wat van hun oude veeren en krijgen er nieuwe.”

„O, dat is aardig,” zei Anne.

„Ja, wel aardig en zeer opmerkelijk,” zeide Annes vader. „Zoo krijgen ze van moeder natuur alle jaren een nieuw rokje, en blijven altijd even mooi en keurig; want, in plaats van de oude vederen die zij verliezen, krijgen zij er nieuwe voor in de plaats.”

„Nu, dat is goedkooper dan wij,” zeide Anne. „Want als onze kleederen versleten zijn, moeten wij er nieuwe koopen en nog maken ook.”

Langzamerhand verloor Annes kanarietje minder veeren en zat het minder bol; spoedig begon het weer te zingen en ’t was toen, of het zijn scha wenschte in te halen en nog eens zoo mooi als vroeger zong. En toen de winter over was en de lieve, zachte lente weer aankwam, bracht Anne haar lieveling weer op haar kamertje en werd ze ’s morgens weer wakker van zijn luid gezang, dat hij even opgewekt en prettig als vroeger deed hooren.

„O, Moe,” zeide ze, „wat ben ik gelukkig, dat mijn lieve diertje nu weer geheel beter is. Ik was wezenlijk zoo bang, dat het sterven zou.”

„Je ziet, dat je vader gelijk had,” zeide haar moeder. „Oudere menschen weten veel meer van die zaken dan kinderen. Daarom moet je ons ook altijd gelooven.”

„Doe ik dit dan niet, Moe?” vroeg ze haar vleiend.

„Ja, dat doe je, en dat is heel verstandig. Blijf het altijd doen, en je zult er je steeds goed bij bevinden. Eigenwijze kinderen komen doorgaans verkeerd terecht; daar kunnen ze op rekenen.”

Nu, eigenwijs was Anne niet, en dat was ook heel verstandig van haar.