Za darmo

Uit Ons Dorp: Drie Verhalen voor Meisjes

Tekst
0
Recenzje
iOSAndroidWindows Phone
Gdzie wysłać link do aplikacji?
Nie zamykaj tego okna, dopóki nie wprowadzisz kodu na urządzeniu mobilnym
Ponów próbęLink został wysłany

Na prośbę właściciela praw autorskich ta książka nie jest dostępna do pobrania jako plik.

Można ją jednak przeczytać w naszych aplikacjach mobilnych (nawet bez połączenia z internetem) oraz online w witrynie LitRes.

Oznacz jako przeczytane
Czcionka:Mniejsze АаWiększe Aa

III.
VADERS GEDACHTENIS

„Door dien mallen sleutel heb ik ’t pretje heelemaal misgeloopen,” bromde Jansje, toen ze thuis kwam, tegen Griet.

„Dat is je eigen schuld, Jansje,” zei Griet. „Je moeder denkt voor ’t naast, dat je hem in je zak gestoken en met je zakdoek er uitgehaald en hem zoo verloren hebt.”

„’t Beste was, dat moeder den smid maar liet komen; dan kon die de deur van de kast opensteken en er een nieuwen sleutel op maken.”

„Ja, dat kan hij best doen,” hernam Griet. „Maar opensteken en nieuwe sleutels maken kost geld. En ’t geld groeit hier ook maar niet zoo tusschen de steenen.”

„Zoo, ben je daar terug, jongejuffrouw sloddervos!” zei haar moeder, die ook in de keuken kwam. „Ik ben daar eens boven op je kamertje geweest en heb de laden van je chiffonnière nagekeken. Dat is me een boel! Hoe is ’t mogelijk, dat een meisje van jou leeftijd zich in zulk een rommel bewegen kan! ’t Is meer dan erg, en ik denk er sterk aan, je maar weer als een klein kind te behandelen en je over geen stuk kleeding meer meester te laten. En dan op ’t kamertje zelf. Er is haast geen stoel om fatsoenlijk op te zitten. In je kleerkast zal ’t er wel niet beter uitzien! A-propos! heb je den sleutel al gevonden?”

„Ik zal er morgen op school eens naar vragen,” zeide Jansje. „Ik denk voor ’t naast, dat ik hem met mijn zakdoek uit mijn zak gehaald en tusschen de banken verloren heb.”

„Of onder weg,” zeide haar moeder. „Ik heb nooit grooter sloddervos gezien, dan jij bent. En dan zoo onverschillig. Waar ben je na den middag naar toe geweest?”

„Den weg op naar de tante van Cato,” antwoordde Jansje. „Ik hoopte, dat ze er nog zou zijn; maar reeds halfweg kwam ze me tegen met Sijtje Hamer.”

„Ik had, in jou plaats, liever eens naar mijn sleutel vernomen,” zeide haar moeder. „’t Is een mooi geval, zoo maar zijn sleutel kwijt te zijn en er dan niet eens werk van te maken. Maar om tot je kamertje terug te keeren: morgen na den middag, als je van school komt, zullen we samen den boel eens opredderen, en dan zorg je er voor, dat die in orde blijft, of – ik neem je eenvoudig je kamertje af en al je goed weer onder mijn bestuur. ’t Is wel schande, dat een meisje van bijna twaalf jaren geen orde en regel op haar eigen zaken kan houden. Maar dat is nu eenmaal zoo niet, en wat ik er ook aan doe, ’t schijnt maar niet te veranderen.”

Jansje durfde er niets tegenzeggen. Ze stond met haar mond vol tanden.

„En waar is je ringetje, kind?” riep haar moeder eensklaps uit, alsof ze ’t nu eerst miste. „’t Ringetje, dat je van je overleden vader hebt gekregen, en waarin zijn haar is?”

Verschrikt keek Jansje naar haar linkerhand; ze had het niet eens gemist; maar nu bemerkte zij haar verlies eensklaps.

„Ik zal het misschien op mijn kamertje op den schoorsteenmantel hebben laten liggen, toen ik vanmorgen mijn handen wiesch en ’t afgedaan heb,” antwoordde zij.

„Ga dan terstond eens kijken,” zeide haar moeder. „Mijn hemel! hoe is ’t mogelijk, dat je zoo weinig achting hebt voor je braven overleden vader, om zoo achteloos met wat je tot gedachtenis van hem gekregen hebt, om te gaan.”

Jansje spoedde zich naar boven, doch kwam weldra terug met een treurig gelaat en de boodschap, dat ze ’t ringetje nergens vond.

„’t Is wat te zeggen, meisje!” riep haar moeder uit, die zich zeer ontsteld hield. „En kom je maar zoo gauw terug met de tijding, dat je ’t niet vinden kunt. ’t Is waarlijk wat moois! Als ’t mij gebeurde, zou ik niet ophouden te zoeken, vóór ik ’t had.”

„Maar ’t wordt al zoo donker; ik kan niet meer in de hoeken zien,” zeide Jansje.

„Wel, steek dan licht op en zoek overal,” zeide haar moeder. „’t Is waarlijk wat te zeggen! Dat lieve, kostbare ringetje van je braven, goeden vader! ’t Is waarlijk, of je hoe ouder hoe slordiger wordt! Jongens! jongens! ’t is wat te zeggen! Kind, kind! wat beleef ik een verdriet van je!”

„Mag Griet mij dan eens helpen zoeken, Moe?” vroeg Jansje.

„Griet heeft het ringetje niet weggemaakt,” hernam haar moeder. „Daarenboven, Griet heeft haar werk en geen tijd om jou te helpen zoeken. – Geef haar een kaars op een blaker, Griet; dan kan ze met licht zoeken.”

Griet voldeed aan ’t bevel harer meesteres, en Jansje ging weer naar boven.

„Hoe is het mogelijk, dat zoo’n kind het ringetje niet eens gemist heeft!” zeide juffrouw Klimveld tegen Griet.

„Ja, juffrouw! ’t is onbegrijpelijk!” antwoordde Griet. „Ze scheen er echter wel van te weten.”

„Te weten! Ja, omdat ik er nog al drukte over maakte,” zeide juffrouw Klimveld. „Als dat het geval niet geweest was, had ze ’t langs haar koude kleeren laten afzakken. O, o! wist ik maar eens een middel om dat kind te verbeteren!”

„Misschien zal ze door den tijd wel verstandiger worden!” zeide Griet troostend.

„Dan wordt het toch waarlijk tijd,” hernam juffrouw Klimveld. „Ze is toch haast twaalf jaren! Nu, dan was ik op dien leeftijd anders; dat verzeker ik u.”

„Ja, juffrouw! De meeste meisjes zijn ook anders,” hernam Griet. „Ik heb er in mijn jeugd ook nog al wat gekend, maar nooit een aangetroffen, die zoo slordig was als Jansje, dat moet ik bekennen.”

„Ik zal haar ten minste over dien ring lang in ongerustheid laten,” zeide juffrouw Klimveld. „En vooreerst zal ze hem niet terug hebben ook, dat verzeker ik je.”

Natuurlijk kwam Jansje eenigen tijd daarna terug met de tijding, dat de ring nergens te vinden was, en toonde haar moeder zich erg boos.

„Je komt bij me zitten, om ’t veterband om je jurk te zetten, hoor,” zeide zij. „Want met zoo’n havelooze jurk ga je morgen niet naar school!”

Jansje ging naar boven, trok haar nachtjapon aan, kwam met haar jurk en ’t veterband beneden en bracht te gelijk haar beide naalden en ’t zwarte garen mede.

„Waar is je naaidoos?” vroeg haar moeder.

„In mijn chiffonnière,” antwoordde Jansje.

„O, ja, ’t is waar,” zeide haar moeder met een bitteren glimlach. „Ik heb een doos onderstboven in je la zien liggen; dat was zeker je naaidoos, maar naaigereedschap was er niet in.”

„Ze was omgevallen,” zeide Jansje, zich verontschuldigende, „toen ik vanmiddag naar garen en ander naaigereedschap zocht.”

„O, zeker vanzelf!” zeide haar moeder zuchtend. „Nu, dat zullen we morgenmiddag wel vinden. Ga nu maar terstond aan ’t werk.”

Jansje ging aan ’t werk. Doch daar merkte haar moeder, dat ze haar strook met zwart garen had aangezet.

„Ben je nu heelemaal dwaas, kind?” vroeg ze. „Wie krijgt het in de hersens, om licht bruin goed met zwart te naaien! Terstond dien boel er afgetarnd en ’t overgenaaid.”

„Maar ik had geen bruin garen,” zeide Jansje.

„Dat had je wel, als je maar niet alles door elkander gesmeten had,” zei haar moeder, die naar haar eigen naaidoos ging en bruin garen voor den dag haalde.

’t Was voor Jansje een allesbehalve pleizierige avond, en ze had dien honderdmaal liever bij Cato aan huis doorgebracht.

Ze had dan ook ruimschoots tijd om na te denken, en menig meisje zou, in haar geval, een moedig besluit genomen hebben, en ’t voornemen opgevat, om voortaan netter en ordelijker te zijn. Maar dat kwam bij Jansje niet op. Ze wist niet, dat ze slordig was en geen orde op haar zaken stelde; ze gevoelde wel, dat ze er zich zelf vrij wat last en verdriet mee op den hals haalde, maar ze was zoozeer op die soort van gemakzucht gesteld, dat het haar onmogelijk scheen, haar gedrag te veranderen. Ofschoon het slechts denkbeeldig was, vond zij het b.v. gemakkelijker, een dasje dat zij gebruikt had, in elkander te frommelen en ’t in een der laden harer chiffonnière te smijten, dan ’t even netjes op te vouwen en ’t keurig in een hoekje van haar la te leggen. Ze sprak geen woord en haar moeder liet haar stil begaan.

„Ik krijg ’t vanavond niet af, moeder,” zeide ze eensklaps. „Er is ook zooveel aan te doen.”

„Ik heb den boel zoo niet gehavend, Jansje,” antwoordde haar moeder. „Licht, dat je ziet te herstellen, wat je bedorven hebt.”

„Maar ik krijg slaap,” hernam Jansje. „’t Is ook zoo’n vervelend, slaperig werk.”

„Dan moet je maar naar bed gaan, en morgen heel vroeg opstaan,” antwoordde haar moeder. „Ik verkies, dat je met een fatsoenlijke jurk naar school gaat. Wat zouden de menschen anders wel van mij denken, als mijn dochter er zoo haveloos uitzag.”

„Maar zou u ’t voor ditmaal niet willen afmaken?” vroeg Jansje. „Als ’t weer gebeurt..”

„Ik je verknoeid werk afmaken, nadat je zoo weinig achting voor de nagedachtenis van je vader betoond hebt? Neen kind, dat doe ik niet.”

„Och! Maar die ring zal immers wel terechtkomen, moeder,” hernam zij. „Als ik morgen bij het daglicht maar eens goed zoek.”

„Wanneer heb je hem ’t laatst aangehad, Jansje?”

„Ik geloof gisteren, moeder,” antwoordde Jansje. „Ik meen, dat ik hem vanmorgen nog op den schoorsteenmantel gelegd heb.”

„Misschien wel op ’t kozijn, toen je je gingt wasschen,” zeide de moeder, „en is hij vanmorgen zoo naar buiten gerold. Indien dit het geval is, dan ben je hem kwijt, want wie weet, waar hij dan heengerold is.”

„Ik zal er morgen dadelijk naar kijken,” zeide Jansje. „Met den dag kan men beter zien dan met den avond. ’t Zou mij niet verwonderen, of ik vind hem.”

„Nu, ik mag ’t lijden,” zeide haar moeder; „ofschoon ik vrees, dat hij wel weg zal zijn. ’t Is toch wat te zeggen! De eenige gedachtenis van je overleden vader.”

Jansje begreep toch, dat het verstandiger was, om te blijven naaien. Ze moest morgen nog werk voor de school maken; want ze had dien namiddag niets uitgevoerd. Doch de slaap was haar te machtig, en ze kon op ’t laatst niet meer.

„Nu, laat het voor ditmaal dan maar liggen,” zeide haar moeder. „Eet je boterham en ga naar bed. Ik zal de jurk wel afmaken, dan kun jij morgen je werk voor de school in orde brengen en naar den ring zoeken. Ga maar bij Griet; die zal je wel je boterham geven.”

 

Jansje liet zich dit geen tweemaal zeggen, zeide moeder goedennacht, ging naar de keuken, waar ze toch haar boterham met minder graagte dan anders at, – daarop naar boven, kleedde zich zoo gauw mogelijk uit, stapte in ’t bed en.. sliep in een oogenblik.

Dat moet u niet verwonderen en ge moet dat gauwe slapen niet voor onverschilligheid uitkrijten. Jansje had dien dag veel verdriet gehad, en verdriet maakt iemand soms heel slaperig. Daarbij had ze een ferme wandeling gedaan en was over haar tijd opgebleven; – geen wonder, dat haar oogen spoedig toevielen.

Ze was den volgenden morgen tijdig op en zoodra ze zich gekleed en gewasschen had, begon ze naar den verloren ring te zoeken. Ze zocht lang, en natuurlijk tevergeefs. Toen ging ze haar werk maken en leerde haar lessen; daarop begon ze weer te zoeken.

Moedeloos ging zij naar de keuken, in de hoop, dat Griet haar soms goeden raad zou geven.

„Och, Griet,” zeide zij half snikkend, „zou jij ook kunnen denken, waar die ring is gebleven?”

„Maar Jansje,” antwoordde deze, „hoe kun je mij zoo iets vragen. Ik heb den ring volstrekt niet aangehad. Maar weet je, wat ik je wel kan zeggen?”

„Nu, wat dan?” vroeg Jansje haastig.

„Dat als ik een ring, en dan nog wel zoo’n mooien ring, met haar van mijn vader had, ik er zoo op zou passen, dat hij nooit of nimmer weg zou kunnen raken.”

„Ja, Griet,” zeide Jansje teleurgesteld, „dat is wel allemaal waar, wat je daar zegt, maar o! het helpt mij alles op het oogenblik zoo bitter weinig. Als ik hem weeromvind, dan zal ik er ook zuinig oppassen.”

„Als je hem weeromvindt! Daar mag je wel een heel groot vraagteeken achter zetten, kind. Zoek nog maar eens goed; misschien is hij wel uit het raam gevallen en ligt nu in het gras,” gaf Griet den raad.

Jansje ging naar buiten.

„O, wee,” dacht zij, „als de ring in den tuin ligt, dan vind ik hem zeker niet weerom. En wat zal Moe wel zeggen, als zij dat hoort. Ach, ach, wat ben ik toch een ongelukkig schepseltje! Gisteren al geen kersen kunnen eten, en nu deze ellende weer!”

Nadat zij nog een oogenblikje rondgekeken had, kwam Griet haar roepen om te ontbijten.

„Den ring gevonden, Jansje?” was ’t eerste wat haar moeder zeide, toen ze beneden kwam. „O, neen, ik zie het al.. hij is er niet. Hij is zeker weg, kind!”

„Ach moeder! Ik heb er zoo’n spijt van!” zeide Jansje.

„En ik zou wel wat kwijt willen zijn, als hij er weer was! Dan zou ik hem nooit anders dan Zondags dragen en in de week hem in mijn werkdoosje bewaren.”

„Om hem als een stuk oud vuil door je la te smijten,” zei haar moeder. „Denk er om, dat je vanmiddag geen afspraakjes maakt; het is noodig dat we de laden van je chiffonnière eens in orde maken, en je kleerkast ook; want daar zal ’t er niet beter in uitzien. Ten minste als je den sleutel vindt.”

„En als hij eens niet terechtkomt, moeder?” vroeg Jansje.

„Dan moet je die jurk maar Zondag en werkdag blijven dragen; – er zit niet anders op.”

„Als u dan den smid eens liet komen, om ’t slot open te steken en een nieuwen sleutel te maken,” zeide Jansje.

„Alsof ’t opensteken en ’t maken van een nieuwen sleutel geen geld kost,” zeide haar moeder. „Zul jij ’t betalen, Jansje?”

Jansje keek verlegen vóór zich, at haar boterham op, nam haar boeken mee en ging vervolgens naar school. ’t Eerste wat ze deed, was aan de dienstmeid van den meester te vragen, of die gisteren bij ’t aanvegen der school geen sleutel gevonden had; en tot haar groote vreugde antwoordde deze van ja, en liet ze haar den sleutel zien, welken Jans terstond voor dien van haar kleerkast herkende.

„Dank je, Maartje,” zei ze. „Ja, ’t is de sleutel, dien ik verloren heb en waar ik gisteren mooi verlegen om ben geweest.”

„Geen wonder, jongejuffrouw,” antwoordde Maartje. „Een mensch is mooi onthand, als hij een sleutel kwijt is. Was je gisterenmiddag maar gekomen, dan had je niet in verlegenheid behoeven te zitten.”

„Ja, Maartje! dat was zeker heel verstandig van me geweest,” zeide Jansje. „Maar ik dacht, dat hij thuis zou zijn, en daar heb ik er me half mal naar gezocht. Later eerst herinnerde ik mij, dat ik hem in mijn zak gestoken en zeker met het uithalen van mijn zakdoek kwijtgeraakt was.”

„Nu, ’t is maar gelukkig, dat het hier in school was,” hernam Maartje. „Als het zoowel op straat, of wat nog erger zou zijn, in ’t weiland of ergens anders in ’t gras geweest was, dan was je hem zeker kwijt geweest.”

„Nu, Maartje, nogmaals hartelijk bedankt!” zei Jansje.

„’t Is de moeite dan ook wel waard, om voor te bedanken,” zei Maartje. „Ik ben maar blij, dat hij terecht is.”

Met een meer verlicht hart ging Jansje ’t schoolvertrek binnen. Misschien kwam de gedachtenis haars vaders ook nog wel terecht.

„Hé!” dacht ze, „had ik er Maartje ook eens naar gevraagd. Maar neen,” zei ze een oogenblik daarna. „Op school kan ik den ring niet verloren hebben; dat is onmogelijk. Ik moet hem zeker hier of daar hebben neergelegd, waar hij afgerold is. Ik zal vanmiddag nog eens goed kijken.”

Toen Jansje dien middag van school kwam, om te eten, was het eerste, hetwelk ze deed, haar moeder den sleutel te toonen.

„Wel! Waar heb je hem nu vandaan?” vroeg haar moeder.

„Maartje, de meid van den meester, had hem bij ’t vegen van de school gevonden,” zeide Jansje.

„Geef hem mij nu maar,” zeide haar moeder. „We hebben hem vanmiddag toch noodig.”

Jansje durfde niet weigeren en gaf den sleutel over. Daar ’t pas een kwartier over eenen was en ze dus nog vijftien minuten had, voor ’t halftwee sloeg, ging ze weer naar haar ring zoeken, en dat deed haar moeder genoegen, die nog beter haar slordigheid en onordelijkheid kon velen dan haar onverschilligheid omtrent iets, dat weg was; en toen ze van de middagschool terugkwam, ging moeder met haar aan ’t uitpakken der laden. Jansje moest toch zelf bekennen, dat de rommel meer dan erg was. Haar moeder pakte la voor la uit, maakte die schoon, liet Jansje haar goed netjes opvouwen en wees waar ze ’t leggen moest. Ook de naaidoos werd weer keurig ingepakt en in een hoekje van de la gezet.

„Bevalt je nu zulk een la niet beter dan zoo’n overhoop liggende boel?” vroeg haar moeder. „Als je nu ’t een of ander moet krijgen, b.v. een halsdoek, dan kun je ’t wel in het donker doen. Kom, nu gaan we de kleerkast opredderen.”

Ook deze werd leeggehaald, schoongemaakt en weer in orde gebracht. Eindelijk kwam ook de boekenplank aan de beurt, en toen zag ’t kamertje er allerliefst uit, zoodat Jansje er zelf schik in had.

„Was nu ook de ring maar terug!” zeide Jansje.

„Ja kind! Elk gevolg van je slordigheid is niet zoo licht weg te nemen als ’t maken van je jurken, het opredderen van je kast en chiffonnière en het terugvinden van een sleutel! Misschien komt de ring nog wel hier of daar vandaan. Men kan ’t soms niet weten!”

Door deze taal harer moeder bemoedigd, voelde Jansje zich wel eenigszins geruster.

„Weet u er ook wat van, Moe?” vroeg Jansje. „Ik geloof het wel.”

„Hoe zou ik er iets van weten, Jansje?” antwoordde juffrouw Klimveld, verwonderd. „Ik zou je maar raden goed te zoeken.”

„Ja, Moe, dat zal ik doen,” antwoordde deze geduldig; en haar moeder kreeg bijna medelijden met haar. Zij begreep echter, dat zij zich goed moest houden, wilde zij haar kind verbeteren. Zij ging dus naar beneden en zeide tegen Griet: „Hoor eens, je moet volstrekt niet meer met Jansje over den verloren ring spreken; ik wil eens zien, hoe zij er zich onder zal houden.”

„Goed, juffrouw,” zeide Griet en ging weer aan haar werk.

’t Werd schooltijd, en Jansje moest dus weg. Zij ging met een bedrukt hart en kwam op haar tijd in de klasse. Zij keek bedrukt en treurig, was stil en maakte bedaard haar werk af. Dit verwonderde haar vriendinnetjes, want die waren dit niet van haar gewend, daar zij den naam had van een prettige vroolijke meid te zijn, en doorgaans nog al in trek was.

„Wat zou Jans schelen,” fluisterde Sijtje, terwijl zij Cato een stomp gaf. „Weet jij het ook?”

„Misschien is zij boos, dat ik niet op haar gewacht heb, toen ik naar tante ging,” antwoordde de gevraagde. „Maar ik kon toch niet zoo lang wachten, want dan zou Moe niet geweten hebben, waar ik bleef.”

„Zou je denken, dat zij daarom zoo stil is?” zeide Sijtje. „Hé, anders is zij toch zoo kwalijknemend niet.”

„Ja maar, vergeet niet dat wij kersen zouden gaan eten, en dat zij dus die smulpartij is misgeloopen,” gaf Cato ten antwoord. „’t Spijt me nu eigenlijk wel, dat we niet wat kersen voor haar hebben meegebracht, want ze houdt er dol veel van.”

„Als we er maar aan gedacht hadden,” fluisterde Sijtje; „we hadden ze best in onzen zakdoek kunnen knoopen: ik had een schoonen in mijn zak.”

„’t Is dom van ons, en eigenlijk niet aardig ook,” zeide Cato met zelfverwijt. „Jansje is nog al mijn vriendin, en dus had ik haar dat pleiziertje wel aan kunnen doen.”

„Meisjes, stilte!” werd er nu geroepen, en dus durfden zij het gesprek niet langer voortzetten; zij namen zich echter voor, om dadelijk na schooltijd Jansje naar de oorzaak harer bedruktheid ronduit te vragen. Nauwelijks waren de lessen dan ook afgeloopen, of Cato en Sijtje stonden naast Jansje.

„Zeg eens, Jans,” begon Cato, „ben je boos, omdat ik laatst niet op je gewacht heb? Zeg het me dan maar ronduit, want ik vind het naar, als je er over loopt te pruilen.”

„Ja, Jans,” viel nu Sijtje in, „’t spijt ons erg, dat wij er niet aan gedacht hebben om wat kersen voor je mee te brengen! Maar heusch, meidlief, wij hebben er niet aan gedacht.”

„Och, Sijtje, och Cato, ik ben zoo ongelukkig,” barstte Jansje nu los.

„Omdat je geen kersen hebt gehad?” riepen de vriendinnetjes verwonderd uit.

„Ik denk niet om de kersen,” antwoordde Jansje snikkende; „daarom ben ik volstrekt niet boos, dat weet jelui toch ook wel. Maar boos ben ik ook niet, of ’t moest op mezelf zijn! O! ik wou dat ik netter was, ik wou dat ik niet zoo’n akelig, slordig schepsel was!”

„Wat is er dan?” vroeg Cato belangstellend. „Kom Jans, vertrouw ons je verdriet toe. Sijtje en ik zullen je zooveel mogelijk troosten.”

„Ja, vertel het gerust, Jans! Of wil je het liever aan Cato alleen zeggen; dan zal ik wel op zij gaan,” zeide Sijtje goedhartig.

„Je moogt het ook wel hooren, Sijtje; dan zul je eens begrijpen, wat een verdriet ik heb, en dan zie je me misschien nooit weer aan,” zeide Jansje treurig. „Begrijp eens: je weet immers wel, dat ik na vaders dood zoo’n beelderig ringetje heb gekregen, met een juweelen steentje er in en vaders haar er omgevlochten? Nu, dat ringetje ben ik kwijt en ik kan het nergens vinden. Misschien is het uit het raam gevallen, en dan vind ik het nooit terug.”

„O, Jansje, hoe kon je daar zoo slordig op zijn!” riep Cato verwijtend uit.

„Zie je wel, daar heb je het al,” riep Jans wanhopend uit. „Zeg, Sijtje, hoe vind jij het wel?”

„Erg aardig kan ik het nu niet vinden,” antwoordde Sijtje, „maar ’t is misschien zoo erg niet, als je denkt. Heb je wel goed overal gekeken, in alle hoekjes en gaatjes gezocht?”

„Ik weet wat, Jans,” zeide nu Cato; „laten wij beiden met je mee gaan zoeken: zes oogen zien meer dan twee. Wat zeg jij er van, Sijtje?”

„Mij goed,” antwoordde deze, „als ten minste Jans het goedvindt en juffrouw Klimveld er niets tegen heeft.”

„Ik zal het even aan moeder gaan vragen,” zeide nu Jansje, die weer een weinig hoop begon te koesteren.

In een oogenblik was zij weerom met de tijding, dat moeder het heel goed vond. Zij gingen met haar drieën naar binnen, en nu bedacht Jansje eensklaps, hoe gelukkig het was, dat moeder haar kamertje juist had opgeredderd, want, als haar vriendinnetjes in zulk een vreeselijken rommel hadden moeten komen, als het den vorigen dag was geweest, dan zou zij zich de oogen uit het hoofd geschaamd hebben.

„Hier de trap op,” zeide Jansje, „en dan de deur links, dat is mijn kamertje.”

Een uitroep van verrassing ontglipte aan Sijtjes lippen, toen zij binnentrad. ’t Zag er dan ook lief uit. De zon scheen zoo vriendelijk naar binnen en de bloempotten, die nu sedert een paar dagen water hadden gehad, lachten haar tegen. Alles zag er zoo gezellig en prettig uit dat het geen wonder was, dat Sijtje zoo verrukt was.

„Wel, Jansje, wat heb je hier een allerliefst kamertje!” riep Sijtje uit. „Hè, als ik er ook eens zulk een had!”

„Heb jij geen eigen kamertje?” vroeg Jansje verwonderd. „Je bent toch even oud als ik.”

„Ja maar, jij bent alleen, en wij zijn met ons zevenen,” antwoordde Sijtje vroolijk. „Wij mochten wel een paleis hebben, als wij allen eigen kamertjes hadden. Ik slaap met Keetje en Mina in een tusschenkamer, – je weet wel, die het licht uit dat steegje krijgt,” voegde zij er bij.

 

„En wat ziet alles er keurig netjes uit,” riep Cato uit. „Jansje, ik geloof heusch, dat je je verbeterd hebt!”

Jans zuchtte diep, zoo diep zelfs, dat Sijtje, die voor het raam stond, er van opkeek.

„Wel Jans, dat is geen reden om te zuchten,” zeide zij lachend. „Je moest integendeel van louter pret over die verbetering dansen. Maar neen,” voegde zij er ernstiger bij, „ik kan me wel begrijpen, dat je daar nu geen pleizier in zoudt hebben. Laten wij nu maar eens gauw aan ’t zoeken gaan.”

„Ja,” zeide Cato. „Weet je wat we nu moesten doen? Ieder moet om de beurt in een hoek of la zoeken, wat de een niet ziet, ziet de ander misschien. Ik zal de bovenste la nemen, en Sijtje bijvoorbeeld de schoorsteenmantel; dan komen we er vanzelf. Ik beloof je, dat ik alles weer even netjes in de la zal leggen.”

„Neen, de la behoef je niet na te kijken,” zeide Jansje nu, „want die heb ik gisteren al met moeder opgeredderd; daarom is zij zoo netjes: gisteren zou je er mij geen prijsje voor gegeven hebben.”

„Nu, dan zal ik onder de chiffonnière kijken,” zeide Cato vol moed.

„En ikzelf zal eens in dien hoek bij de bedstede zoeken,” zuchtte Jansje.

Weldra waren zij alle drie druk aan ’t zoeken.

„Hè, dat is om warm te worden,” zeide Cato blazend. „Hier zie ik hem niet; misschien ligt hij tusschen de bloempotten. Wacht laat ik eens kijken. – Wat is dat?” riep zij eensklaps uit.

„Heb je hem?” werd er nu in koor door de beide anderen geroepen.

„Ach, neen, maar ik dacht het heusch,” zeide Cato. „Zie eens, dat gele blaadje lag half onder den pot, en toen de zon er op scheen, dacht ik heusch, dat het de ring was, zoo glinsterde het.”

„Ja, maar ik vrees, dat jelui evenmin den ring zult vinden als ik,” zuchtte Jans. „Laten wij maar eens naar den tuin gaan, want hier is hij toch niet.”

„Nu, dan maar naar beneden,” zeide Sijtje. „Ik zou hier wel den geheelen dag kunnen blijven zitten, zoo lief vind ik het hier,” voegde zij er bij. „Wel meisje, wat ben jij een gelukskind, dat je zoo’n lief mooi kamertje hebt!”

„Ik, een gelukskind!” zeide Jansje. „Nu dat meen je niet. Ik ben ten minste op ’t oogenblik zoo diep ongelukkig, als je maar denken kunt.”

„Maar ik begrijp niet, hoe je den ring verloren hebt,” zeide Cato. „Is hij van je vinger gegleden?”

„Neen; ik geloof, dat hij weg is geraakt, onderwijl ik mijn handen wiesch,” antwoordde Jansje. „Ten minste ik kan het mij anders zelf niet begrijpen; hij was mij niets te wijd, maar paste precies.”

Onderwijl waren de vriendinnetjes in den tuin gekomen.

„’t Zal een werk zijn om hem te vinden, als hij hier is,” merkte Sijtje aan. „Jongens, als hij tusschen het gras is gevallen, zie ik er geen kans op, maar ’t is te probeeren.”

Weer begonnen de meisjes ernstig en ijverig te zoeken, maar natuurlijk zonder gevolg. Nu zult ge het misschien niet aardig van juffrouw Klimveld vinden, dat zij Cato en Sijtje zooveel noodelooze moeite liet doen, en dat speet haar ook wel; maar wat kon ze er aan doen? Als zij het aan de meisjes gezegd had, dan zou zij haar plan op hebben moeten geven, en zij wilde zoo graag Jansje verbeteren.

Na een poosje zeide Cato:

„Hoor eens, Jans, ’t spijt me wel, maar ik moet naar huis, want straks is het etenstijd, en je weet wel, dat moeder graag heeft, dat ik precies op mijn tijd thuis kom.”

„’t Is mijn tijd ook,” voegde Sijtje er bij. „Ik zal straks nog eens weeromkomen, om weer te zoeken, en dan komt Cato zeker ook mee.”

„Wel zeker,” zeide deze. „Nu tot straks, Jans; eet lekker. Misschien vind je den ring in dien tijd wel.”

Zij lekker eten! Neen ’t was alsof de stukken haar in de keel bleven steken. Moeder vroeg haar, wat haar mankeerde; maar zij kon niet antwoorden. Eindelijk kreeg het medelijden toch de overhand bij de goede vrouw, en zeide zij:

„Ik geloof, dat het om den ring is, dat je niet kunt eten, Jansje.”

„Ja, Moe,” antwoordde deze haperend. „O, ik vind het nu zoo verschrikkelijk, dat ik hem verloren heb. De gedachtenis van mijn lieven vader!”

„Nu, Jansje,” zeide haar moeder, „ik zal je dan maar uit de ongerustheid helpen. Ik zie wel, dat je er wezenlijk en oprecht spijt van hebt. Griet heeft hem in den tuin gevonden. ’t Was waarlijk een geluk, dat ze hem zag liggen; want als dat niet het geval geweest was, dan was hij onder de aarde geraakt en weg geweest. En nog een geluk, dat hij niet voortgerold is, want dan was hij onder ’t gras terechtgekomen en nooit weer teruggevonden.”

„O, hoe gelukkig, Moe!” riep Jansje uit. „Waar is hij?”

„Hou wat, Jansje!” hernam haar moeder. „Aan kinderen, die zoo slordig zijn als jij, vertrouwt men geen juweelen ringen toe. Tot hiertoe heb ik je maar met je slordigheid laten begaan, daar ik zag, dat al mijn vermaningen toch niet hielpen. Je hebt gisteren gezien, waartoe de slordigheid leidt; en ik verzeker je, dat het maar een klein proefje is van ’t geen er uit kan voortkomen. Slordigheid is niet alleen een hatelijke en afzichtelijke ondeugd, – ze is ook hoogst gevaarlijk, want menigeen is door haar tot armoede vervallen. Zeg nu: wil je doen, wat je reeds gisteren beloofdet en van nu af aan beginnen, je op orde en netheid toe te leggen?”

„Ja, Moe! als u me helpen wilt,” zeide Jansje.

„Welnu, dat wil ik doen,” antwoordde haar moeder.

„Elken morgen, eer je naar school gaat, gaan we samen je kamertje bekijken en brengen terstond in orde wat maar eenigszins verkeerd ligt. Zoodra je thuis komt, maak je je werk en leer je lessen voor de school, en dan worden de boeken, welke je den volgenden morgen mee naar school moet nemen, behoorlijk klaargelegd. Het minste torntje in je goed wordt terstond gemaakt; een torn of een winkelhaakje, dat men laat zitten, wordt een groote scheur. Beloof je me dat?”

„Ja, Moe!” zeide Jansje, terwijl ze haar moeder een kus gaf.

„Welnu,” zei de moeder. „Morgen over drie maanden word je twaalf jaren. Wanneer je dan een knappe, nette meid bent, krijg je vaders ring terug en laat ik een van zijn portretten in een lijstje zetten, en dat mag je dan op je kamer hangen!”

„O, heerlijk!” riep Jansje uit. „Nu, Moe! u zult eens zien, of ik mij niet verbeter!”

Van dien dag af begon Jansje zich werkelijk te verbeteren. Maar ’t ging niet zoo gemakkelijk, als ze ’t zich wel had voorgesteld. De slordigheid was reeds te diep in haar geworteld.

Doch dat haar moeder haar hielp, was een groote steun. De eerste morgens was er nog al wat te verbeteren, maar langzamerhand kreeg alles zulk een vaste plaats, dat ze ’t wel in het donker kon vinden. Als ze soms thuis kwam en weer dadelijk uit wilde gaan, was het:

„Jansje! Je weet, wat de afspraak is: eerst je werk maken en je lessen leeren!”

In den beginne had Jansje er wat spijt van, dat ze die afspraak gemaakt had, maar langzamerhand vond ze het toch veel pleizieriger, dat ze eerst haar werk afdeed en haar lessen leerde; want het was of ze nu veel lichter was en meer pleizier had. Ook op haar kleeding bleef ze nog eenigen tijd slordig, maar moeder hield voet bij stuk en zette haar terstond aan ’t herstellen.

’t Was een heele tijd, drie maanden: dertien weken! Maar er was ook een heele tijd toe noodig. En toen eindelijk Jansjes verjaardag kwam, en ze ’s morgens haar oogen opendeed, – toen hing daar ’t photographisch portret van haar lieven vader in een mooie vergulde lijst, en op dat portret hing de juweelen haarring aan een keurig lint.

Spoedig sprong Jansje uit haar bed, kuste portret en ring, wiesch zich, kleedde zich netjes aan en wilde juist naar beneden snellen, toen haar moeder de deur opendeed en haar in heur armen sloot.

„O, Moe! Ik dank u! Ik dank u!” zeide Jansje. „Wat hebt u mij gelukkig gemaakt!”

„Je bent het nu waard, Jansje,” zeide haar moeder, „want je hebt er schik in gekregen om alles in orde te houden.”

„O, ja! dat heb ik! En ik vind het vrij wat pleizieriger om netjes te zijn en ordelijk, dan slordig!”

"Geloof me, lieve: daar zul je je altijd wel bij bevinden,” hervatte de moeder. „En is ’t niet veel pleizieriger, dat de menschen op het dorp tegenwoordig tegen mij zeggen: „Juffrouw Klimveld, wat heb je een nette, knappe dochter,” dan dat ze je vroeger met vingers nawezen en je nariepen: