Za darmo

Karolingsche Verhalen

Tekst
0
Recenzje
iOSAndroidWindows Phone
Gdzie wysłać link do aplikacji?
Nie zamykaj tego okna, dopóki nie wprowadzisz kodu na urządzeniu mobilnym
Ponów próbęLink został wysłany

Na prośbę właściciela praw autorskich ta książka nie jest dostępna do pobrania jako plik.

Można ją jednak przeczytać w naszych aplikacjach mobilnych (nawet bez połączenia z internetem) oraz online w witrynie LitRes.

Oznacz jako przeczytane
Czcionka:Mniejsze АаWiększe Aa

Zijn moeder en broeders bedreven groote rouwe na het afscheid, en baden God voor hem.



"Eilaas!" zeide Vrouw Aye en Adelaert, "hoe zeer rouwt mij deze vaart! nu zijt gij in mijn huis belegerd van den Koning; doch, lieve Kinderen, doet mijn raad; hij zal u voordeelig zijn. Gaat, in wolle en barvoets, tot den Koning; en valt hem te voet; uw verwanten zullen u helpen bidden."



Zij deden dat hun moeder hun ried, en namen malkander bij der hand, en gingen, wollen en barvoets, na den heire. Zoo haast men ze vernam, wierden zij gevangen en voor den Koning gebracht: en als zij voor den Koning kwamen, vielen ze op hunne kniën en baden hem oodmoedelijk, bij de liefde Gods, dat hij hun genade doen wilde, en zeiden, "wat zij gedaan hadden zouden zij beteren, zoo veel zij vermochten met ziel en lijf, opdat zij ter zoene mochten komen."



Koning Carel gaf bevel, dat men ze binden zoude; hetwelk terstond gedaan werd: want hunne handen en voeten werden 't zamen gebonden, zoo dat 'et bloed den nagels uitsprong. En als Vrouw Aye dat zag, was haar wee te moede, en zij viel voor des Konings Voeten op haar kniën en bad hem, met heete tranen, dat hij haar gave heure Kinderen.



Koning Carel was onverbidbaar, maar zeide, 'dat hij ze houden zoû zoo lange dat hij Reinout mede had, om ze te zamen de welverdiende straf te doen ondergaan.' De Koning voer met zijn volk weder naar Parijs, en dede de broeders zorgvuldig bewaken.



HET DERTIENDE CAPITTEL

Hoe Reinout bij Parijs kwam met Beyaert om zijn broeders te verlossen, en zond een bode aan Carel of men de zoene mocht treffen. En wat zoen hij den Koning dede bieden met den bode

Met groote droefheid en onrust in het herte, was Reinout weêrgekomen te Montalbaen; hij beklaagde zeer zijn lot, dat hij zoo van zijn broeders had moeten scheiden. Hij had ook gehoord, dat Koning Carel ze gevangen had, en zich voorgenomen ze ter dood te brengen. Het was al in rouwe om de Heeren, al dat te Montalbaen was.



Reinout wapende zich en dede Beyaert bekleeden en zadelen, en zat op het Ros. Hij vertrok van Montalbaen en reed naar Parijs, zeer beklagende zijn ongeluk en zeggende in zich-zelven: 'wáar dat hij mijn broeders brenge om ze te dooden, ik zal ze nemen, of zelf 'et leven laten!'



Als hij aldus peinzende voortreed, kwam daar een knecht loopen, die sterk en snel was, en had een staf op zijn schouderen met ijzer beslagen. Reinout zeide bij zich-zelf: 'Komt deze licht om mij te volgen en bespieden? ik zoû noch arm, noch zwaerd, noch Beyaert, het goede Ros, moeten hebben, zoo ik 'et niet aanstonds te weten kwame!'



Toen reed Reinout den knape tegen en sprak tot hem: "Volgst du in euvelen moede, om mij hinderlijk te zijn? Spreek op! ik wil 'et weten!" De man zeide: "Zoû ik u volgen met een inzicht ten kwade? – dat waar niet welgedaan: want gij zijt mijn Heer, en ik ben uw knecht. Uw vader gaf mij, op uw moeders kasteel, 400 pond vele jaren te rente; die mag ik verbruiken." Reinout, van den bode dit hoorende, zeide tot hem: "Zeg mij dijn name?" Hij zeide: "Ik ben geheeten Rignant van Napels." Toen zeide Reinout: "Zoo moogst du een boodschap doen bij den Koning van Vrankrijk: maar alvorens dijn boodschap te doen – begeer eenen borg tot zekerheid en vast gelei, dat du moogst gaan end' komen ongeschend aan het leven. Dan, doe dijne boodschap."



– "Ik wil 'et gaerne, Heer!" zeide Rignant; "het is wel recht: want ik ben uw knape. En als ik mijn boodschap doe, en daar spreekt iemant in mijn rede, voorwaar ik zeg u, ik sla hem met mijn staf, dat hij nimmermeer op en stond."



Toen zeide Reinout tot den bode: "Zeg den Koning in het openbaar voor zijne Baroenen, dat ik hem bidde dat hij mijn broeders spare; en zeg hem, dat ik gaerne zijne genade inriepe, wollen en barvoets, en geve de meeste zoene, die ooit voor man gegeven is. Ik wil Lodewijk negen werf opwegen met goude, en geven het den armen, dat het kome te bate zijner ziel. Ik wil maken een beeld van goud zoo groot als Lodewijk was, ter zijner gedenkenis; en stichten een kerke tot eere van Onzer Vrouwe, en voeden de Priesters met mijn eigen goed, dat men daar zinge alle dagen de zeven getijden. Noch wil ik hem geven … ja, ik geve hem Beyaert, mijn goed Ros!.. Ik wil mijn vrijheid ten offer brengen, en mijn kasteel Montalbaen wil ik ontvangen van hem te leen. Dit alles zal ik doen, wil mij de Koning laten verdingen mijn leven, en het leven mijner broeders; want hij de Koning is. Ware 't ook, dat hij mij hier in 't land niet zien mochte, ik en mijn broeders willen gaan over zee. En is 't, dat de Koning daarintusschen over zee komt, wij willen hem dienen met ziel en lichaam, en dat zoo getrouwelijk, dat hij niemant in zijn Hof ons gelijk vinden zal: want wij hem niet begeven zullen om leven noch om dood.



"Maar is 't, dat de Koning niet stemt in mijn aanbod – zeg hem dan, dat ik zal komen in 'et land en verbranden dat ik kan: ik zal sparen klooster noch kerke, en nemen 'et goud en zilver, dat ik er in vinde en betalen mijne Ridders en zoudeniers daarmede. En ik zal den Koning het zelve doen, dat ik Lodewijk deed; want ik heb gehoord van hem, dat hij des nachts gaat te mettene

45

45



Te mettene gaan

: in de kerk de getijden van middernacht gaan bidden.



: dan zal ik hem waarnemen, 't zij in de kerke of elders, en slaan hem met mijnen zwaerde dood… Zóo – zóo, zal ik mij over den Koning wreken; of hij zal mijn broeders los laten en peis geven."



Toen Reinout dit gezegd had, overpeinsde hij zijn opzet, en zeide zuchtende: 'God behoede mij voor zulk een onheil, dat ik den Koning, mijn oom, slaan zoude: ik heb hem zoo veel misdaan, dat ik 't niet meer kan goedmaken.' Toen zeide hij tot den bode: "Doe mij deze boodschap eerlijk en trouw, dat bid ik dy; en als du koomst in des konings zale, zoo groet wel hoofdzakelijk de twaalf Genoten; in zonderheid Bisschop Tulpijn, en zeg hun, dat ik mijn broeders beveel in hun geleide, opdat zij, zoo de Koning ze ter dood wil brengen, hen beschermen. Dit zelve bid ik ook al mijnen magen: dat zij voor 't minst er nog raad en daad toe doen, en naar de strafplaats rijden: want blijft de Koning onverzettelijk, en wil hij mijn broeders doen hangen – ik zal het oogenblik waarnemen als zij onder de galge komen, en mijne kracht proeven, en slaan dat ik mag: en het zal er dus toegaan, dat mijne broeders daar niet sterven zullen! – Maar, ik zegge dy," vervolgde Reinout, "eer du de boodschap doest, neem immer goeden borg en vast geleide, dat du wel ontzien en ongeschend moogst gaan en keeren."



De bode zeide: "Heer Reinout, wees gerust: ik zal uwe boodschap doen: het verga er mede als 'et mag." Met deze woorden nam de bode van Reinout oorlof en liep met der haast naar Parijs in 's Konings zale.



En als hij daar kwam, zag hij den Koning komen uit de kamer: toen begon de bode zich te schamen, dat hij voor zulken Heer zoude staan met een staf, nochtans en woû hij ze niet uit der hand zetten. Ten laatste besloot hij den staf onder zijn voeten te leggen, en viel voor den Koning op zijn kniën, en dede hem grooten eerbied. Daarop stond hij op, en zag stoutelijk naar den Koning heen, zeggende: "Edel Heer Koning, ik brenge u eene goede boodschap!"



De Koning zeide: "Goede boodschap moet mij altijd welkom zijn: nu zegt ons met wat boodschap gij beladen zijt."



De bode zeide tot den Koning: "Eer gij mijne boodschap hooren zult, begeer ik van u de gunst van vaste vrede en goed gelei: dat ik wel ontzien en ongeschend moog gaan en keeren: anders en zeg ik u mijn boodschap niet; want, Heer Koning, zoude men oneer of schade beloopen, zoo ware men dikwijls ongereed om menige boodschap te doen."



– "Gij zegt waar, bode!" andwoordde de Koning; "ik belove u vrede: en zweer u dat niemant u misdoen en zal, of uw leven nemen; neemt er Roelant tot een borge voor, die daar in den kring staat: hij is een der sterkste van de waereld: des moogt gij zonder vreeze zijn."



De bode andwoordde den Koning: "Roelant moge hem niet belgen: ik name liever een borge door wien ik zonder vreeze ware."



De Koning zeide: "Olivier! weest mede mijn borge: vriend, willen u deze twee Edelen geleiden, gij zult gaan en keeren wel ontzien en ongeschend: niemant ter waereld durft u tegengaan."



Toen zeide de bode: "Heer Koning, deze Heeren en mogen hen niet belgen, ik had gaerne andere borgen."



Toen zeide de Koning: "Geleid dezen bode ten Bisschop Tulpijn: – ik zegge u, bode, willen u deze drie Heeren geleiden in gaan en keeren, gij moogt veilig zonder vreeze zijn."



De bode zeide tot den Koning: "Deze Heeren zijn goed, maar nog had ik liever andere borgen, die mij beter genoegen zouden."



Dit wekte des Konings bevreemding, maar meer nog zijn ongeduld: "Wijst hem Ogier!" zeide hij; "bode!" ging hij voort: "willen u deze geleiden, zoo kan niemant u te lijve dan God-alleen."



De bode zeide: "Heer Koning, zij mogen mij niet genoegen, ik kenne eenen, dien ik nog liever ten vaste borge hadde dan deze allen."



Toen de Koning den bode deze woorden hoorde spreken, werd hij gram en zeide: "Bist du de Duivel, die ons hier alle durft trotseeren, en waagt te zeggen, dat de beste borgen dy niet naar den zin zijn? Nog éénmaal – en ten laatste!"



Toen zeide de bode vrijmoedig: "Heer Koning! geeft gij mij oorlof te kiezen geleide – zoo en wilt u niet belgen; gij moet zeiver mijn borge wezen!"



De Koning zeide: "God loone u, bode! dat gij mij eere doet: ik zal u in gerechte hoede nemen en verweeren tegen allen en alles dat u schaden mocht!" en dat zwoer hij bij zijner kroone.



"Heer Koning!" zeide de bode, "gij zijt Koning en moogt uw woord niet herroepen: dus zal ik mijn boodschap doen. Wilt na mij hooren! Heer Koning, dat God u lange spare! U groet één, de bedroefdste man die in de waereld is; een Ridder, de beste, dien ooit de zon bescheen, en de Edelste, die ooit van moeder leven ontving: Heer Koning, het is uw zusters kind, Reinout. Vriendelijk doet hij bidden, of gij u tot genade wilt verwaerdigen, en sparen zijn drie broeders, die gij gevangen houdt. Is 'et, dat het u gelieven mag hem en zijn broeders, in genade aan te nemen – hij wil gaerne beteren, wat hij en zijn broeders misdaan hebben: zij willen u te voet vallen, wollen en barvoets, en geven de meeste zoen die ooit over man gedaan is; hij wil Lodewijk negen werf opwegen met goud, en wil u maken een beeld van goude zoo groot en schoon als Lodewijk was, en geven het wegens Lodewijks dood. Hij wil doen maken ter eer van Onzer Vrouwe een schoone kerke, en voeden de Priesters met zijn eigen goed; hij zal houden de zeven getijden alle dagen, en elk Priester alle dagen doen een misse; Montalbaen wil hij te leen ontvangen, of u laten doen met dat kasteel dat u gelieft; in alle kerken of kloosteren van Christenrijk zal hij een maand lang doen zingen alle dagen eene dienst voor Lodewijks ziele, en Beyaert, dat goede Ros, zal hij mede u geven: en is 't, dat gij hem in dezen lande niet zien of gedoogen wilt, zoo zal hij trekken met zijn broeders over zee; en ware 't dat gij bij hem kwaamt, zij zouden u bijstaan en in geener nood begeven. Zoo dan, Heer Koning! vermag 'et uw Edelheid – wilt hem en zijn broeders genadig zijn!"

 



Toen zeide de Koning tot den bode: "Bericht mij Reinout iet meer?" Toen zeide de bode: "Heer Koning, ja! hij zegt u aan: is 't, dat u dit niet en genoegt, en gij de vrede tegen hem niet houden wilt – zoo zal hij komen en uw land verbranden, rooven en verwoesten dorpen, kloosters, kerken en al dat hij buiten muren berijden kan. Het goud, dat hij in de kerken vindt, daar zal hij mede betalen, die hem dienen."



Toen zeide Koning Carel: "Bericht mij neve Reinout mij iet meer?" De bode zeide: "Ja hij, Heer Koning! hij zegt u aan: is 't dat gij hem en zijn broeders niet in genade ontvangen wilt – hij zal u doen 'et zelve dat hij uwen zone Lodewijk gedaan heeft, want hij heeft vernomen de mare, dat gij des nachts gaerne getijden leest en gaat ter mettene; hij zal u éénmaal waarnemen in de kerke of elders, daar hij u vinden kan, en slaan u dood; aldus zal hij zich aan u wreken." – "Bij God!" riep de Koning, "deze boodschap, die gij mij brengt, is verre van goed: ik wilde dat gij achtergebleven en tot mij niet gekomen en waart, want de mare, die ik van u verneem is mij grootelijks leed. Gij waart wijs, dat gij goed geleide naamt: want hadt gij dusdanige woorden gezeid in mijne zale, zonder goed geleide – ik zeg u, in der waarheid! ik had den schaamtelozen boodschapper het hoofd doen afslaan."



"Bericht mij mijn neve Reinout iet meer?" ging de Koning voort. "Neen hij, Heer Koning: maar hij doet zeer groeten de twaalf Genoten van Vrankrijk, in 't bizonder Bisschop Tulpijn, en bezweert den Bisschop op zijn eere, dat hij zijn broeders in zijn geleide neme: hij bidt al zijn magen, dat zij zich hunner ontfermen willen, en dat ze niet van den Hove wijken, noch op reis en gaan, noch raad geven dat men zijn broeders oordeele. En is 't, Heer Koning, dat gij zijn broeders ter galge doet brengen met macht van volk om ze te doen hangen, zoo zuldy Reinout daar bereid vinden, en zal zijn broeders daar met kracht ontvoeren, of er 'et leven laten; en kan hij ook u daar vinden, hij zal u met den zwaerde beproeven, zoodanig, dat gij u nimmermeer zijner broederen dood zult voornemen."



Als Koning Carel deze woorden van den bode verstond, zeide hij: "Bericht mij dit mijn neve Reinout? Wij zullen zien, wie zoo stout wezen zal, die Reinout erkennen durf en tot maagschap trekken of zeggen dat hij hem bestaat? Wie het doet – hij zal 'et ten duurste boeten binnen drie dagen." Als de Koning dit zeide, had de bode leed in 't herte, maar nam zijnen staf in zijn hand, en ging tot Roelant, en zeide: "Roelant, Edel Grave! bestaat hij u – of niet?"



Toen zeide Roelant: "Ja hij, bode! ik en verzake hem niet, om niemants wil." De bode zeide tot Roelant, "ik zeg u, voorwaar, had gij den Jonker geloochend, ik had u geslagen met mijn staf." Toen ging de bode tot Bisschop Tulpijn, zeggende: "Heer Bisschop! meldt mij doch, wat ik u vrage: of Reinout u iet bestaat?" De Bisschop zeide: "Ja hij: zijn vriend wil ik altijd wezen."



Als dit de Koning zag, zeide hij: "Wie heeft ons dezen bode gebracht, die zich zoo wel van zijn boodschap kwijt? hij is vaerdig, slim en stout. Wanneer zaagt gij Reinout?" vroeg de Koning den bode. Hij zeide: "Heer Koning! nog gisteren."



Toen zeide de Koning weder: "Waar zaagt gij hem? te voet of te paerde?" De bode zeide: "Heer Koning! toen ik hem zag, had hij dat goede Ros Beyaert beschreden." Dit was den Koning leed, dat hij Beyaert nog had.



– "Als het dan waar is, dat gij Reinout gezien hebt," zeide de Koning, "zoo wijst hem mij, en ik zal u geven duizend gulden, en zal u beschermen tegen alle Reinouts magen, en al die u deren mogen." De bode antwoordde: "Heer Koning! ik zeg u bij mijner trouwe, kwam ik daar gij Reinout woudt vangen, ik zoude u met mijn staf slaan dat gij 't nimmer vergeten zoudt; of arm en staf moest mij ontbreken." De Koning grimlachte, ondanks zijn misnoegen, en zeide: "Vriend! hij waar een zot, die zulke stoute woorden sprak als gij en Reinout – ware 't niet, dat ik u mijn geleide had toegezegd. Gij zijt vermetel – want nooit heb ik boden zulke tale hooren voeren."



HET VEERTIENDE CAPITTEL

Hoe Reinouts Ros Beyaert verloren was, en hoe hij dat wederkreeg door hulpe van Madelgijs

Reinout, die den bode had uitgezonden aan Koning Carel, verwonderde zich waar hij zoo lang toefde, en was in zorge dat hij niet weder keerde, meenende dat hem Koning Carel had doen hangen. Hij dreef daarover groote rouw, wringende zijn handen, slaande zijn voorhoofd, en wenschende dikwijls om zijn dood. En als hij de rouwe dus dreef een lange wijle zoo kwam in zijn ontrustheid hem de vaak aan; zoo dat hij slapen moest. Hij reed te Bordeas in het woud, een weinig buiten de gewone paden, en trad van Beyaert, en nam zijn spere en stak hem in de aarde, en bond er Beyaert aan, en ging liggen met het hoofd in zijn schild.



Beyaert, die daar zoo gebonden stond aan den spere, begon honger te krijgen en schudd'e zoo zeer met het hoofd, dat de breidel losging; daarop ging 'et weiden een eind van daar, want hij 't gras zoo begeerde.



Nu zijn gekomen twaalf knechten om voêr te halen, zoo zij dagelijks plachten te doen.



En als zij in 't bosch kwamen, zagen zij Beyaert, het goede Ros, en zeiden, 'dat wij 't krijgen konden, wij zouden het geven den Koning van Vrankrijk; hij zal ons begiften en maken ons rijk.' Met deze woorden gingen zij om het Ros te vangen, en omringden het voorzichtig, zoo dat zij 'et vingen; zij leidden het terstond naar Parijs.



Daar vloog de tijding hun vooruit, dat Beyaert gevangen was; en als zij binnenkwamen, liep 'et volk om Beyaert te zien, Edel en onedel, Vrouwen en Jonkvrouwen.



Te dezer tijd was Koning Carel op 't paleis en zag te venster uit. Bij hem stond Roelant. Als de Koning nederwaarts zag, hoorde hij daar groot geruchte, zag het volk loopen met menigten bij elkander en zeide tot Roelant: "Neve, ginder vecht men, laat ons er heen gaan en scheiden ze." Met-een gingen zij beneden; en als zij beneden waren zag hij, dat twaalf knechten Beyaert brachten.



Toen zeide de Koning tot Roelant: "Ziet! ginder brengen twaalf knechten Beyaert gevangen, dat Ros wil ik u geven." "Heere! dat loone u God!" andwoordde Roelant.



'Ware ik den vromen Grave Reinout nabij geweest,' dacht Roelant, 'de knechten hadden zich niet onderstaan het Ros van den Edelen Ridder te vangen: ik woû dat zij er duchtig voor gestraft wierden, en zal er den raad nog toe geven!' De knechten dan kwamen voor Koning Carel, knielden neder en zeiden:



"Heer Koning! hier is Beyaert; dat dragen wij u op t' eener eeregifte." – De Koning zeide: "Kinderen! 't is wel;" en de Koning vraagt, "waar zij 't vingen?"



Zij zeiden: "Heer Koning! te Bordeas in 'et woud; daar ging het weiden." De Koning vraagde hen: 'of zij Reinout niet zagen?' – zij zeiden 'neen,' "van hem en weten wij niet."



"Neve!" sprak toen de Koning tot Roelant, "neemt dit Ros, ik geeft het u; doet er mede dat u gelieft." En de Koning was verheugd dat zij Beyaert gevangen hadden: "Nu kan Reinout zich nergends meer ophouden," zei de oude Koning rustig; "sints hij zijn Ros verloren heeft, doe ik hem vangen en zal hem straffen voor hetgeen hij tegen mij misdaan heeft."



– "Heer Koning!" zeide Roelant, "doet, dat ik u raden zal, beveelt den knechten dit Ros te bewaren; en zoo zij 't uit 'et oog verliezen – doet ze stokslagen geven."



De Koning zeide tot de knechten: "Ik beveel u dit Ros, op zulke straffe als Roelant gezeid heeft."



En de knechten bewaarden het Ros, als Roelant gezeid had.



De Koning zeide: "Neemt dit Ros wel waar, en geeft hem genoeg hoois en koren: ziet toe, dat het u niet ontloope. Zoo ge 't wel bewaart, zal ik u gifte doen. Ik zeg u voorwaar, ik verloor veel liever 1000 pond, dan dat er iets aan het Ros miskwame."



Inmiddels ging Roelant in het paleis en kwamen daar twee Jonkvrouwen en zeiden: "Zegt ons, Edele Grave Roelant! wanneer zult gij Beyaert berijden? wij zouden gaerne zien zijn snellen loop en sprongen."



Roelant zeide: "Mejonkvrouwen! ik bid u, toeft hier eene wijle, dat ik het den Koning vrage." Met-een keerde hij uit de zale, en ging tot den Koning, en zeide: "Heer Koning! mij bidden de Jonkvrouwen, dat ik Beyaert berijden zoude, buiten Parijs, op de heirbaan, om haar te laten zien zijn snellen loop en sprongen." Toen zeide de Koning: "Ik geef u de vrije beschikking over hem."



– "Heer Koning!" zeide Roelant, "God loon u; zoo wil ik terstond gaan en berijden het op den grooten weg, daar 'et de Vrouwen mogen zien." – "Zoo doet!" zeide de Koning, "u zal daarvoor eere geschieden, en van Vrouwen moet ons deze komen."



Roelant ging bij de Jonkvrouwen, en zeide: "Heden of Zondage zal ik het berijden." Toen andwoordden zij: "Wij bidden u – beidt dan tot Zondag; hierbinnen zal men et afkondigen door geheel Parijs, dat er velen komen zullen om Beyaert te zien berijden, en hoe hij zijn loop nemen zal, en hoe hem Roelant, de onverwonnene, zal bestieren en bedwingen."



Hier wil ik van Roelant zwijgen en verhalen van Reinout, die daar lag en sliep!



Reinout werd wakker, en bemerkte, dat hij lange geslapen had; en terstond zag hij naar Beyaert, dat goede Ros, dat verloren was. En als hij Beyaert niet en zag, sprong hij op met een ontsteld gemoed, en zag rond, gelijk een mensch, die zijn zinnen verloren heeft.



En als hij 't nergends gewaar werd, begon hij bittere rouw te bedrijven: hij wrong zijne handen, dat hem 'et bloed ten nagelen uitsprong, en toog zich bij de hairen, zeggende in hem-zelven: 'O wreed geval en draaiend rad van avonture, hoe zwaar en hard valt ge mij! O dood, waarom spaart ge mij: want ongelukkiger man en was er nooit geboren! Ik zie wel! 'et is de waarheid wat men pleegt te zeggen, het eene ongeluk sleept het ander achter zich aan: ik heb Beyaert, mijn Ros, verloren en mijn broeders zijn gevangen. Ik vermat mij heden in groote verwaandheid en hovaerdij, dat ik mijn broeders den Koning nemen zoude, of met kracht hem verslaan!.. Ik zie wel, God en wil 'et niet gehengen; hij heeft den Koning te lief: men kan hem schaden, noch met woorden, noch met werken: als wel bleek aan Eggheric, die den Koning vermoorden woude, maar God waarschouwde den Koning door Elegast, den dief, dat dit niet en geschiedde.' En Reinout voelde zijne rouw verdubbelen, en zeide: "Wat doen mij die sporen aan de voeten, daar ik Beyaert verloren heb!" en hij toog in zijn droefheid al zijn harnas van zijnen lijve.



Als Reinout aldus stond in zijne klachte, kwam daar Madelgijs uit het dichtste van het bosch te voorschijn. Hij verstond de konste van Nigromantie, waarmede hij menschen en dieren vervormen konde, en maken ze nu jong, dan oud en krank, voor het oog der lieden. Hij scheen, bij hulpe van kruiden en steenen, die heimelijk in zijn kleederen genaaid waren, thands hoogbejaard en gebrekkelijk te wezen, zeer mismaakt van lichaam; de baard hing hem op de borst, en de wenkbrauwen tot over de oogen, dat hij door 'et hair heen moest zien: zoo dat hij oud scheen meer dan honderd jaar; hij kuchte en hoestte zeer, leunde op zijn stok en ging tot Reinout "God geve u goeden dag!" zeide hij; Reinout groette hem weder en zeide: "Vriend! voorwaar, ik meen dat ik nooit goeden dag en had, sints ik geboren ben."

 



Toen zeide Madelgijs: "Heer, gij zult niet wanhopen: God zal u ten beste leiden. Als een mensch is in zijn meeste verdriet, zoo is hem Gods hulpe allernaast." – "Ach!" zeide Reinout, "hoe ware ik te helpen uit het leed, dat mij vervolgt! Ik heb mijn broeders verloren; Koning Carel heeft ze gevangen en wil ze ter dood brengen: dat smart mij vreeselijk. En bovendien nog heb ik verloren Beyaert, mijn goed Ros! Nooit was er man van kwader avonture dan ik. Ik wilde dat mij de dood verlossen kwame van de rouw, daar 'k in sta." – "Jonkheere, en zijt niet mistroostig!" sprak Madelgijs; "bidt God oodmoedig om genade: hij is zoo barmhertig, hij zal uw verdriet doen keeren in verblijden, en sparen uw broeders van de dood. Ik ben mijn leven geweest zoo verre als een Pelgrim gaan mag. Ik ben geweest tot Rome en St. Jacob, tot St. Gilles in Provenciën en tot St. Andries in Schotland; ik ben ook geweest in 't land van Jerusalem: nooit kwam ik in eenig land daar ik vond zoo schoonen man, als gij zijt, bevangen met zoo groote rouwe!"



Reinout zeide: "De droefheid, die ik in mijn hert heb, en is niet uit te spreken. Ik wilde, dat ik dood ware!"



Toen zeide Madelgijs: "Heer ik ben een arm man; hebdy iet, dat gij mij geven kunt, zoo zal ik gedenken in mijne gebeden u en al uw broeders, opdat ze God verlossen wil uit Carels handen?"



Toen zeide Reinout: "Ik weet niet, dat ik iets hebbe, om u te geven." Daarmede viel zijn oog op de sporen, die hij aan zijne voeten had, en van goude waren; hij deed ze af en schonk ze den Pelgrim, zeggende: "Neemt deze sporen; ze zijn van fijn goud… Daar moet mij wel veel aan uwe gebeden gelegen zijn, want zij waren de eerste gifte, die Vrouw Aye, mijn moeder, mij deed. God zegene haar! Gij bekomt er tien pond op, is 't dat gij ze verkoopt." Toen nam Madelgijs de sporen van Reinout, zeggende: "God loon u," en stak ze in zijn reiszak, en scheen blijde te wezen; hij vervolgde: "Heer! ik bidde u, hadt gij eenige gifte meer, dat gij ze mij woudt geven: te grooter zal uw loon zijn."



– "Drijft gij den spot met mijn ongeluk?" zeide Reinout: "zoo 't geen schande ware, een Pelgrim te slaan – ik zoû uw onbeschaamdheid u doen rouwen."



– "Dan zoude gij zonde doen, Heer!" zeide de spotter; "hadden allen mij geslagen, dien ik aalmoezen vroeg – ik waar voor vijftig jaar reeds dood: want ik bedel waar ik kan en de nood het eischt, in kerken en in kloosters. Heer, zoo ik niet heb, en men mij niet gave – waarvan zoû ik leven?"



– "'t Is waar," zeide Reinout, "ter nood moet men wel bidden."



– "Nu spreekt gij wijs, Heer," zeide de gewaande Pelgrim, en steende uitermate pijnlijk. "Edel Heer, ik bid u om Gods wille – hebdy iet meer, dat gij mij geven wilt – zoo doet gij wel, en God zal u loonen, en redden uw broeders van de dood, en troosten u in uw verdriet."



– "Neemt dan dien tabbaart," zeide Reinout; "waar gij komt, gij moogt er wel tien pond op verteeren. Ik offer hem ter eere Gods en zijner Moeder; St. Jan en alle Heiligen, dat zij mijn broeders beschermen, ze redden van een smadelijke dood, en God mij geven moog, dat ik des Konings toorn kunne ontvlieden – want kreeg hij mij in zijne macht, nu ik Beyaert kwijt ben, hij dede mij hangen."



Madelgijs nam den tabbaart, plooide dien samen, en deed hem in zijn reiszak. Toen zeide hij weder tot Reinout: "Heer, hebt ge niet iets behouden? Ik wilde, om de liefde Gods, dat gij het mij gaaft." Toen was Reinouts geduld ten einde: hij verhief zijn zwaerd en zeide: "Wat! gij valsche Pelgrim! drijft gij den spot met mijne liefde Gods? Gij zult weten, dat gij u ten koste van Reinout vermaakt hebt!" De Pelgrim ontsprong den slag, en schutt'e dien op zijn stok. "Voorwaar, ik zeg u!" riep Madelgijs, "sloegt ge me nog – het zoû u kwalijk komen; ik zoude mij weeren!" – "Zoudt gij u weeren!" riep Reinout: "ik zeg u – al waart gij zoo vele als de boomen in dit woud, daar zoû mij, zoo ik slaan wilde, géén ontgaan."



– "En ik zeg u," zeide Madelgijs, "gij weet luttel wie ik ben of wat ik kan." Deze woorden vuurden Reinout aan; hij verhief op nieuw zijn zwaerd en sloeg naar Madelgijs, die verschrikt ter zijde sprong en den slag weder schuttede op zijn stok. Toen toonde hij zijne konste, en veranderde zich van een grijzaart in een jongeling van twintig jaren.



Als Reinout dit zeg, stond hij verbaasd en vervaerd: 'Wee mij,' riep hij bij zich-zelven, 'wat overkomt mij! Maar keert mij 't goed geluk ook den rug – daar is niemant zoo kloek, of ik zal met den zwaerde hem te woord staan. Mijn broeders zijn gevangen en den dood gewijd; mijn Ros heb ik verloren: de rampen volgen en verdringen elkaar: daar komt nu de Duivel Beëlzebub, om mij te beproeven: ik zal met Gods hulp weten, of het bedrog is, of werking van den Booze!' En Reinout sloeg een zoo snellen en vreeslijken slag, dat Madelgijs meende dood te blijven; toch ontweek hij het zwaerd, schoon met moeite: "Wat doet gij!" riep hij, "kendy mij niet, neve Reinout?"



– "Neen ik!" zeide Reinout; "wie zijt gij?"



Toe