Za darmo

Karolingsche Verhalen

Tekst
0
Recenzje
iOSAndroidWindows Phone
Gdzie wysłać link do aplikacji?
Nie zamykaj tego okna, dopóki nie wprowadzisz kodu na urządzeniu mobilnym
Ponów próbęLink został wysłany

Na prośbę właściciela praw autorskich ta książka nie jest dostępna do pobrania jako plik.

Można ją jednak przeczytać w naszych aplikacjach mobilnych (nawet bez połączenia z internetem) oraz online w witrynie LitRes.

Oznacz jako przeczytane
Czcionka:Mniejsze АаWiększe Aa

"Heer," zegt Floris, "als ge mij liefhebt, gewaag daarvan nooit meer. Daar is, behalve haar, in heel de waereld geen vrouw die ik beminnen kan. Hoe meer gij mijn vertrek bespoedigt, hoe eer ik met haar te-rug-kom."

Daarop gaf de vader toe; daar het niet anders zijn kon.

Hij gaf hem zijn liefste paard tot de reize: 't was rood aan de eene, wit aan de andere zijde, wat menigeen groot wonder dacht; zijn hoofd was besprengd met menigerhande bloemen, veel natuurlijker dan of ze iemant daar met verwe had opgebracht. Het dier was schoon en snel, en fier en heerlijk opgetuigd. Floris' moeder gaf hem een ringetjen, daarvan zij hem vele goede eigenschappen verhaalde:

"Lieve kind," zegt zij, "ik bid u, verwaarloos mijn raad niet: als gij dit dragen zult, hebt gij niets te vreezen: noch van wilde dieren, noch van water, noch van vuur, noch van menschelijke wapenen: ja, ik geloof vastelijk, dat wie 't bij zich draagt, vinden zal en zekerlijk verkrijgen, wat hij zoekt, vroeg en laat." Hij dankte zijne moeder van zoo schoone en goede gift, waarmee hij Blancefloer meende te-rug te zullen krijgen en in Spanje binnenbrengen. Hij wilde gaan; maar toen mocht men nog het geween zien en droevig misbaar van vader en moeder: hoe zij de handen wrongen en zich de haren uitrukten. Allen, die daar waren, weenden alsof hij dood vóór hen lage. Maar zijn moeder dreef den diepsten rouw, en kuste hem tienwerf achter-een en zoû het nog méér gedaan hebben, doch de vader trok haar op zijde en kuste hem ook drie maal voor den mond. Zij vreesden altoos, dat zij hem niet te-rug zouden zien. En het geschiedde gelijk zij dachten: want zij zagen hem nimmer weêr.

Floris, wel besloten Blancefloer te zoeken zijn leven lang, ging met vele dienaars en rijkdommen, vermomd als een reizende koopman, te scheep. Met groote moeite vorschte hij de verblijfplaats van Flancefloer uit. Door allerlei middelen geraakte hij eindelijk in Babylonië, de stad, waar zij Blancefloer heen hadden gevoerd.

Maar wat nu nog aangevangen zonder éenen vriend, die hem den weg kon wijzen, welken hij te volgen had! Eene groote mismoedigheid maakte zich meester van Floris. Nog had hij zich door de maaltijd ter herberge, waar hij met zijn gevolg den intrek genomen had, wat afleiding geschonken, en zittende tusschen den waard en zijne vrouwe, deed hij een heerlijken gouden kop brengen, en dien vullen met den geurigsten wijn. Maar zie, het was het zelfde drinkvat, dat in betaling voor Blancefloer had gestrekt, en zoo haast zag Floris er niet op afgebeeld, hoe Helena door Paris uit Griekenland gevoerd werd, of eene groote hitte ging over hem, en daarna zoo groote koude, dat hij beefde, verbleekte en een diepe zucht van zijn harte vlood. Nu sprak de waardinne zachtkens tot haren man, en zeide: "Hebt gij niet opgemerkt hoe treurig dees schoone jongeling steeds is; het is al geruimen tijd, dat ik hem bijna niets heb zien eten. Tracht van hem te vernemen, waarom hij dus droeft." De waard deed wat de vrouw hem ried, en toen zij gedankt hadden over het tafellaken, gelijk men zegt, nam de waard, die Daris heette, het woord en zeide: "Vriend, verberg mij niet, wat leed u overkomen is; schaam u des niet; zeg mij wat u wedervoer: ik zal u ten beste raad schaffen." – "Heer," sprak de vrouw tot haren man, "ik geloof zeker, dat hij de broeder is van Blancefloer, die door den Emir zoo bemind wordt. Het zoû mij niets verwonderen; want ik zag haar van éener gedaante, van éen manier van doen als dezen jongeling. Zij zijn gelijk in manieren, in kleur van gelaat en haren, in vorm van alle leden: tenzij zijn gedaante mij geheel bedriegt, ben ik zeker, dat hij aan de jonkvrouwe verwant is. In dit huis was zij vijftien dagen in groote droefenis en klagen om zekeren Floris, dien zij minde; om wiens wille men haar verkocht en in vreemde landen voerde. Zij dreef uitermate grooten rouw. Toen kocht haar de Emir, en woog haar tien werven in goud den kooplieden toe, die ze hem gebracht hadden. Heere, bezie den knaap ter dege. Voor mij, ik geloof vastelijk, dat deze jonkheere der jonkvrouwe broeder is of haar geliefde."

Bij deze woorden hief Floris het hoofd op; op het hooren van haar naam werd hij in zijn harte zoo verheugd, dat hij in den Hemel geloofde te zijn. "Vrouwe," zegt hij, "niet broeder, maar geliefde!" Toen hem dit woord ontvlogen was, zeide hij plotselijk: "Vrouwe ik heb u misleid: wij hebben éenen vader en éene moeder; wij zijn broeder en zuster." Zoo begon hij te warren in zijne rede. Welhaast echter kwam hij voor de geheele waarheid uit. "Wat hebt gij u onderstaan!" zeide de waard: "geen Koning, die kroon draagt, is er, die zoû durven ondernemen haar den Emir te ontrooven." En daarop beschrijft hem de waard de macht en den rijkdom des Emirs en de pracht en de hechtheid van den Jonkvrouwentoren waarin Blancefloer met hare zeven-maal-twintig schoone gezellinnen bewaard wordt. Honderd vademen is die toren hoog, bij honderd wijd. Hij steekt uit boven alle de anderen; hij is gehouwen uit rood marmer. Hij rijst geheel rond uit de aarde. Het verwelf is binnen van krystal, het dak is buiten gesmeed van staal. De spits is honderd voet lang en van goud gemaakt. Daarop staat een appel, waar honderd mark gouds aangegaan is, en waarop een karbonkelsteen staat, die zoo brandt bij nacht en zoo helder schittert, dat hij der zonne gelijkt. Hij maakt deze plaats zoo licht, dat knecht noch knaap noodig heeft een ontstoken lantaarn of fakkel met zich te voeren. Die hem over twintig mijlen ziet, en er niet van gehoord heeft, meent, dat hij er in eene mijl reizens nabij is. Vier woningen zijn in dezen toren, waarvan ik u verhaal. De vloeren zijn alle van marmersteen en hebben geen ander verband, dan dat er een krystallen pilaar in den midden door elken vloer gaat en tot den hoogsten reikt. Daarbinnen springt een heldere fontein tot de bovenste woning en keert door buizen tot de andere. In de vierde woning, op de hoogste verdieping, daar woont Jonkvrouwe Blancefloer; daar heeft elke harer zeven-maal-twintig gezellinnen heure kamer. In den krystallen pilaar nu steken tappen, daar kunnen zij in hare schalen en bekeren het water uit de buis ontvangen; als zij de tap willen uittrekken. De kamerdeuren zijn van kostelijk en onverbrandbaar ebbenhout, van geurig myrrhenhout zijn de vensters, daar kan geen vlieg, noch mug, noch rupse door; dat verdriet de jonkvrouwen zeer. Zoldering en wanden zijn met goud en lazuur beschilderd, en het is een geleerde bol, die al de geschiedenissen en beelden weet te verklaren, die er van goud op gemaald zijn.

"De jonkvrouwen gaan met een trap langs den pilaar uit hare kameren naar het verblijf van den Emir, dien zij alle, twee om twee, het water en den doek tot wasschinge moeten brengen.

"De portier van dezen toren ziet zeer scherp toe, dat niemant den toren nadere, of het moet blijken wat hij er te doen heeft. In elke der woningen waken vier wachters, boos en wreed en welgewapend. Door tooverkunste zijn ze nacht en dag beveiligd tegen den slaap. Zij zijn altijd gereed, om elk, die zonder behoorlijke rekenschap nadert, dood te slaan, wie hij ook zij. En weet wel, vriend, dat onze Emir gewoon is een vrouw niet langer dan een jaar te houden. Dat heeft hij zijn leven lang gedaan. En dat ze schoon zijn, loont hij haar op vreemde wijs: als het jaar voorbij is, laat hij alle de grooten van zijn rijk bij-een-komen, de vrouw in de zaal leiden en een ridder haar het hoofd afslaan. Met zulk leed moeten de vrouwen des Emirs de eere in 't einde bekoopen; opdat niemant, na hem, aan zijne vrouwe zich verbinden zoû."

Floris, op het hooren dezer berichten, was nog ongeduldiger dan vroeger om zijn opzet door te zetten, en bidt den waard er hem den besten raad toe te geven. "Sta morgen vroegtijdig op," zegt deze: "begeef u naar den toren: beschouw hem ter wederzijde; ga de hoogte en dikte met uwe blikken na, en meet den omvang met uwe schreden. Dan zal de portier op u toeschieten, en stuurs u aanspreken: andwoord hem bedaard, en zeg hem, dat gij gekomen zijt om den toren op te nemen, en voornemens in uw land naar dezen een anderen en beteren te maken. Als hij u van zulke zaken hoort spreken zal hij begrijpen, dat gij een aanzienlijk man zijt, hij zal kennis met u willen maken en u ten zijnent noodigen, of gij met hem schaakspelen wilt. Hij bemint dat spel met hartstocht. Zet honderd bezanten op het spel; wint gij – geef hem dan zijn inzet met den uwe ten geschenke. Keer des volgenden daags te-rug, en verdubbel de som. Geef hem het zijne weder, indien gij wint; en vermeerder het met het uwe. Dat zal hem vriendelijk stemmen ten uwen opzichte. Vul des derden daags uw schoone gouden drinkvat met drie-honderd bezanten; en als gij wint, geef hem steeds het gewonnene te-rug, vermeerderd met uw ingezette som. Zoo wint gij hoe langer hoe meer zijne genegenheid. Zie echter wel toe, dat gij uwen gouden beker niet op het spel zet. De man zal u dan aan zijn disch nooden. Hij zal zijne zinnen zoo sterk op uw drinkvat gesteld hebben, dat hij er u duizend mark fijn goud voor bieden zal. Sla dit van de hand. Maar, ten laatste, bied hem het kostbaar stuk als een vriendschapsgifte aan: dan zal hij buiten zich-zelven zijn, en niet weten, hoe hij dat groote goed en de eere, die gij hem bewijst, erkennen zal. Hij zal u zijne handen toesteken als uw dienstman. Wees daarop voorbereid, en ontvang zijne manschap en getrouwheidseed. Dan moet gij hem de waarheid stoutelijk bekend maken; hem verhalen, wat zake gij volvoeren wilt, en wat leed u getroffen heeft. Dan, ik ben des zeker, zal hij uwe liefde bevorderlijk wezen en u helpen. Helpt hij u niet – dan is uw zaak verloren."

Floris deed als hem geraden was. Des anderen morgens vroeg reed hij, op het prachtigst uitgedost, naar den toren, 1000 gouden schilden had hij medegenomen. Alles droeg zich juist zoo toe als de waard het voorspeld had. Toen de portier hem manschap gedaan hade vergde Floris van hem, dat hij hem Blancefloer zoû doen zien en spreken.

 

"Heere," zeide de verschrikte portier, "uw goed heeft mij ten verderve gebracht. Ik bemerk het te spade. Gij hebt gedaan als de vogelaar, die met zijn schoon fluiten en blazen de vogelkens in den strik lokt. Kome er schade van of voordeel – daar het er nu eenmaal toe ligt, zal ik u trouw bewijzen – Keer nu ter herberge, en kom over drie dagen weder, dan is het de Meimaand: dan zal ik u helpen."

Toen Floris, dien het uitstel ontzaglijk lang viel, zich op den bepaalden dag bij den portier aanmeldde, beval hij den schoonen, veertienjarigen jongeling zich in een rozerood kleed te steken. Hij had ook zijn dienaars uitgezonden, om hem uit alle velden, en wouden, en hoven, de schoonste bloemen te verzamelen. Een ontzettenden korf deed hij daarmee vullen, en zeide aan zijne knechten, dat hij die aan de jonkvrouwen ten geschenke wilde geven. Maar toen hij alleen was met Floris, deed hij dezen in den korf nederzitten, en bedekte hem met een groote hoeveelheid rozen, akoleyen, lelies, en violen. Ook een krans van rozen had hij den knaap op het hoofd gezet, en beval hem zich niet te verroeren. Toen gaf hij last dat men de bloemen de bovenste torentrap zoû opdragen in de kamer van Blancefloer: "Gaat," zeide hij, "brengt uit mijn naam deze bloemen aan mijne Jonkvrouwe Blancefloer, en dat zij er de bloem uit kieze, die haar het beste gevalt!"

De dienaars gingen. Onder wege vloekten zij op den last, en meenden, dat zij nooit zoo zware bloemen hadden gedragen;

"Dat seiden si ende seiden waer."

Maar o noodlot! Daar dragen zij den korf in eene verkeerde kamer, in die eener andere jonkvrouwe, eens Hertogen dochter uit Duitschland, Claris geheeten. "Jonkvrouwe Blancefloer!" zeggen de dienaars, "deze bloemen zendt u onzen Heer de portier."

Claris zeide niet, dat zij Blancefloer was – maar aanvaardde de bloemen al lachende. De dienaars vertrekken. Zij gaat tot den korf en neemt eene roos. Floris waant dat het Blancefloer is, en spring uit de bloemen naar haar heen. De jonkvrouw werd zeer vervaard, vluchtte van hem, en riep: "Help! help! wat bloemen zijn dit!" zoo dat al hare gezellinnen haar ten bijstand snellen.

Floris echter verborg zich haastig weêr in den korf onder de bloemen, en de jonkvrouw, zich bezinnende dat deze voor Blancefloer bestemd waren, en dat hare vriendin steeds treurde om een jonkman, wiens beschrijving geheel aan het voorkomen van Floris beandwoordde, herstelde zich spoedig, en zeide aan de andere jonkvrouwen, "dat uit de bloemen haar een vlinder in het aangezicht gevlogen was, die haar verschrikt had."

Nu verwijderde men zich, en Claris gaat tot Blancefloer, die altoos treurde om haren geliefde. "Blancefloer," zegt ze, "zoete lieve, wilt ge met mij gaan – ik zal u zulke bloem laten zien, dat gij nooit bloem noch roze liever zaagt dan deze."

– "Clarisse," andwoordt zij, "zoete gespele, ik heb zo veel verdriet, dat ik geen zin heb in bloemen. Gij doet slecht, dat gij spottende tot mij komt. Die in de hope der liefde leven, hun past het wel bloemtjens te kweeken, om het leed te vergeten en te verkorten: maar mij naakt niets dan droefheid. Zoete vriendinne, gij weet wel, dat ik ver van mijn geliefde ben en hij verre van mij. Ginds is de Emir, die mij binnen dezer maand nog ter vrouwe denkt te nemen. Maar eer zal ik mij de dood geven (kan ik hem anders niet ontgaan), dan, levende, Floris te verliezen." – "Blancefloer," is het wederwoord, "nu bid ik u, bij Floris' liefde en om zijnentwille, dat gij met mij de bloeme koomt zien – hoe schoon zij is."

Zoodra ze haar bij hém bezwoer, stond de schoone Blancefloer op en ging de bloem met haar aanschouwen. Floris heeft de jonkvrouwen wel gehoord, en is zeker, dat Blancefloer in de kamer is. Hij richtte zich op en sprong te voorschijn: hij had het schoonste haar, den blanksten tint, die ooit iemant ten deel vielen. Hij had een rooden lijfrok aan. Edel was zijn gedaante, lieflijk blonken zijne oogen. Blancefloer herkende hem toen zij hem zag; zij kende hem, en hij haar. Beiden stonden zij roerloos; zij konden geen woord uitbrengen. Toen zij tot bezinning kwamen, liepen zij al zwijgende tot elkander, zij namen zich in de armen, drukten elkaâr aan het harte. Het kussen en omhelzen duurde zoo lang, dat men ter zelfder wijle een groote mijl had kunnen gaan. En toen zij elkander niet meer kusten, lachten zij elkander al zwijgende toe; en zagen zich allerminnelijkst aan. Toen zeide Clarisse en begon schalk te vragen: "Blancefloer," zegt ze, "zoete gezellinne, kent gij de bloem, waarvoor ik u aanzocht, ook eer dat ik ze u toonde? Draagt gij ze aan uw boezem? Sints gij ze zaagt, dunkt mij dat ge gants verheugd zijt: daar moet groote kracht in uwe bloem liggen, die eene jonkvrouwe zoo spoedig van haren rouw verlost heeft. Eerst woudt gij ze niet zien – nu dunkt mij zijt ge er zoo meê ingenomen, dat ge voor niemant gunstig genoeg zijn zoudt om de bloem met hem te deelen."

– "Deelen?" zegt ze, "is dit dan Floris niet, mijn zoete lief! mijn zoete vriend aan wien mijn leven en mijn dood ligt, als ik u dikwerf gezegd heb? Hij is mijn troost, mijn toeverlaat." Toen baden zij Clarisse beiden, dat zij hunne liefde niet te leed wilde brengen en ze geheim wilde houden. "Vreest niets," zeide Claris, "hoe zoû ik u kunnen verraden!"

Blancefloer nam haren geliefde bij de hand: en zij zaten naast elkander op een rijk bekleede rustbank. "Floris!" zeide zij, "mij wondert zoo zeer door wat list gij dezen ontoegankelijken toren hebt weten te beklimmen, dat ik soms denke of het ook slechts begoocheling zij. Vrees en twijfel benaauwen mij, dat het Floris niet is, die daar neven mij zit. Wat zeg ik? ik kenne hem wel; hij is het. Zoete vriend! ei, kom wat dichter bij mij – 't is Floris, die mij te-rug-gegeven is!" En toen verhaalden zij elkaar van het leven des afzijns; en dit lijden was hun thands zoet.

Maar, helaas, hun geluk was kort van duur. Blancefloer en Claris moesten den Emir het water en den doek der handwassching reiken – maar reeds was Claris de trappen afgevlogen met het wasch-bekken, en had Blancefloer aangespoord te komen, toen deze nog, in de vreugde des wederziens verloren, aan de borst rustte van haar tederen vriend. De Emir zond zijn kamerling heimelijk naar boven, daar hij de verschooningsreden, door Claris bijgebracht, wantrouwde. Een oogenblik later stond de Emir-zelf, in een gramschap, dat hem het harte dreigde te breken, tegenover de kinderen, het ontbloote zwaard in de hand. Eerst wilde hij ze beide neerslaan – doch liet zich verbidden om hen voor de rechters te voeren.

Juist viel het jaarfeest in, waarop de Emir gewoon was eene vrouw te nemen. Koningen en Hertogen, al de hoogsten van den Rijk waren binnen de stad. De hofzaal was prachtig versierd. Thebe noch Troje bezaten ooit zoo rijk een paleis. De Emir dan riep er zijn Baronnen en Heeren te zamen, om het vonnis over Floris en Blancefloer uit te spreken – en daar was er maar éen die het opnam voor de jeugdige gelieven. Zijn voorspraak mocht echter niet baten.

Twee krijgsknechten kwamen de kinderen halen, om ze voor den raad te brengen. Droevig en smartelijk zagen zij zich aan en hadden diepen deernis met elkander. "Zoete lieve," sprak de Jonkheer tot Blancefloer: "wij zijn nu zeker van de dood en in het grootst gevaar. En mijne schuld is het, dat wij sterven moeten. Ware ik niet hier gekomen, u ware dit leed gespaard gebleven. Maar zal de Emir naar recht uitspraak doen – zoo zult gij de dood ontkomen. Te onrechte zoudt gij sterven. Lieve, neem intusschen dit ringetjen: zoo lang gij 't bij u zult hebben, kunt ge niet sterven."

"Floris," zegt ze, "wel zoete vriend: hoe onbillijk dunkt mij uw taal! De schuld is mijne. Om mij weervaart u deze schande. Om mij verliet gij uw ouderlijk huis en zijt hiertoe gekomen. Ik weet wel, dat ik voor u sterven moest, ging het naar recht. Geen angst van de dood, geen marteling, zoo hevig; zal mij den ring doen behouden; want ik ben schuld van alles."

Floris zeide, hij kon niet dulden, dat zij sterven en hij leven zoude. Hij bad haar, dat zij het ringetje name; en zij wilde niet. Hij wierp het haar toe, en zij 't hem te-rug, zoo lang tot dat het daar neêrviel onder de voeten. Zij gingen voort. Een Hertog raapte 't op, die hunne woorden gehoord had.

De kinderen werden in de raadzaal gebracht, en ieder was zoo zeer door hunne zeldzame schoonheid en droevig lot getroffen, dat allen de tranen in de oogen kwamen en de deernis in het hart. Doch de Emir bleef onverbiddelijk. Hij liet ze op een plein leiden buiten zijn paleis, en beval, dat men hen daar in een groot vuur wierpe. Toen kwam de Hertog, die het ringetjen had opgeraapt, dat Blancefloer liet vallen, hij knielde met bittere klachten oodmoedig voor zijnen Heere neder en verhaalde hem de woorden, die hij van de kinderen gehoord had, toen zij van de trap daalden. De Emir beval, dat zij ze hem nog eens vóór zouden brengen – daar hij hooren wilde, wat ze tot elkander zeggen zouden:

"Hoe is uw naam?" vroeg hij barsch aan Floris.

"Heer," zeide de jongeling, "ik heet Floris. Terwijl men mij ter schole gezonden had, werd mij mijn lief ontstolen, Blancefloer, die hier neven mij staat. Het zoû onrecht zijn, zoo men haar dede lijden. Heer, ik ben hier niet met haar meêweten gekomen; dat durf ik voor u en al deze Edelen, bij het heiligste bezweren. O doe nu wel! en om uwer eere wille, laat Blancefloer leven, edele Heer! Zij is onschuldig! Mij is de schuld! Laat den schuldige 't ontgelden."

– "Heer," riep Blancefloer, "houdt u niet aan zijne woorden, die gij gehoord hebt. 't Is alles om mij gebeurd – mijn is de schuld. Ware ik niet in den toren geweest – mijn lief ware er niet gekomen. Ik durf wel met waarheid zeggen, dat hij eens Konings Zone is. Verloor hij zijn leven ter mijner liefde – dat ware groot onrecht, groote schade. Lieve Heer, laat hem leven – en breng mij ter dood."

– "Neen!" sprak Floris, "Heere, laat gaan mijne vriendinne, en sla mij terneder!"

Toen andwoordde de Emir en zeide: "Zeker, gij zult beide sterven! Ik zal zelf mij wraak verschaffen van den smaad, die mij is aangedaan."

En een blank zwaard nam hij in zijne hand.

Blancefloer sprong driftig naar voren, en bood haar hoofdjen… Floris, met de tranen op de wangen, vloog haar na, en wilde haar achteruit trekken: "Gij zult niet de eerste de dood ontvangen!" riep hij.

Toen rekte hij zijn hals en bad den Emir toe te slaan, en haastiglijk, want hij was bereid. Blancefloer verzett'e zich met inspanning! "Heer, mijn is de schuld," riep zij, "waarom slaat gij niet?"

De een konde den ander niet voor zijne oogen zien sterven.

Men weende, en jammerde, en wrong de handen over dit harde vonnis.

Ook de Emir was geroerd. Allen vereenigden zich om hem te verbidden. Het zwaard viel hem uit de hand. Op voorbede van den Hertog die het ringetje gevonden had, en vooral van eenen Bisschop, die den Emir te voet viel, betoonde hij zich vergevensgezind. Hij gaf Floris verlof zijne geschiedenis te verhalen; de jongeling kweet zich daarvan met kinderlijken eenvoud, maar bleef weigeren bekend te maken door wat middel hij in den toren was gekomen; toch nam toen de Emir de hand van Blancefloer en zeide: "Vriend, neem den schat te-rug, die u toebehoort: ik beveel ze uwer trouwe: om Gods en dezer Heeren wilde, schenk ik u beide het leven."

Schreiend vielen zij hem te voet; hij hief hen op en kuste ze, en maakte Floris ridder, op de wijze als het daar te lande gebruikelijk was.

De Emir nam toen de goede Claris, voor zijn leven, ter vrouwe, en daar werd een groote maaltijd gegeven, waar menige gouden beker geledigd, en menig vreugdelied gezongen werd.

Korten tijd daarna kwam er een gezantschap uit Spanje, met het bericht, dat Floris' ouders overleden waren, en met de bede van zijn volk, dat hij ze mocht komen regeeren.

Floris liet de toebereidselen maken tot zijn vertrek, en onder de heilwenschen van den Emir en de zijnen, toog hij met Blancefloer en een groot gevolg naar zijn vaderland.

Daar ontvingen hem zijne onderdanen met geestdrift, en kroonden hen Koning en Koninginne.

Floris omhelsde de Christen Godsdienst, de Godsdienst van Blancefloer; en geheel zijn volk deed als hij.

Hongarije en Bulgarië verstierven van eenen oom in later tijd nog op hem.

Hij had eene dochter bij zijne gade, die Baerte heette "metten breden voeten". Koning Pippyn dam haar ter vrouwe; een machtig Koning, die bij haar een kind verwekte, daar veel van te vermelden ware: Dat was de Koning Caerle van Frankrijk,71 die met groote machte menigen burg gewonnen heeft.

 

Hier eindig ik dit verhaal.

Floris kreeg Blancefloer niet dan met moeiten en smart:

"Hi pijnder hem om; God halper hem toe:"72

Zo moge Hij, vroeg en laat, ons desgelijks helpen, dat wij al onze daden tot een goeden uitkomst ten jongsten dage brengen mogen! Amen.

71Koning Caerle van Frankrijk: Charlemagne.
72Pijnen: inspannen.