Za darmo

Naakt model

Tekst
0
Recenzje
iOSAndroidWindows Phone
Gdzie wysłać link do aplikacji?
Nie zamykaj tego okna, dopóki nie wprowadzisz kodu na urządzeniu mobilnym
Ponów próbęLink został wysłany

Na prośbę właściciela praw autorskich ta książka nie jest dostępna do pobrania jako plik.

Można ją jednak przeczytać w naszych aplikacjach mobilnych (nawet bez połączenia z internetem) oraz online w witrynie LitRes.

Oznacz jako przeczytane
Czcionka:Mniejsze АаWiększe Aa

DERDE TOONEEL

Oompje, Henri, Cor

Cor (klopt en komt meteen binnen).

Oompje (Henri met plechtig gebaar op Cor wijzend). Precies! (hij trekt laconiek zijn sigaartje aan en houdt zich verder terzijde bij den ezel).

Cor (in den beginne bij de deur blijvend. Over een ouden bonten rok met blouse, heeft zij een zwarten boezelaar en zwarte sjaal geslagen, terwijl ze een oud-model verlepten rouwhoed in de handen houdt; haar verschijning heeft iets grotesk tragisch, maar uit haar woorden spreekt een diep leed). Ach mijnheer Henri, neemt u me alsjeblieft niet kwalijk, dat ik hem (met een minachtenden knik naar oompje) naar boven heb gestuurd – al heeft ie weer een borreltje te veel op, de slampamper! – maar ik dorst zelf waarachtig niet komme, omdat ik de vorige maal ook al gevraagd had – en dan ben ik nog zoo van streek, – maar nou, ziet u, in dit geval – voor dit geval – zou u misschien voor dit geval…

Henri (wrevelig). Wat is er dan nou weer?

Cor. Heeft – heeft hij ’t dan niet gezegd – ? (tot oompje) heb jij dan – ?

Oompje (aan zijn sik plukkend). Wablief – ? – Tja, ik was er nog niet aan toe gekomen melieve (met een knipoog naar Henri) – ik wou juist met een aanloopie – langs een omweg – hik!

Henri. Wat is er dan – ? is ’t weer een rekening – ?

Cor. Het is dood – !

Henri. Het? – Wat? —

Cor. Me kind is dood – !

Oompje (voor zich heen). Tja!

Henri (even in de war en deelnemend). Ach – dat is – dat is – jammer – ! ja, dat is beroerd – ! zoo – God – och – ja, ja – maar misschien is ’t maar beter zoo, hè?

Oompje. Hik!

Cor. Beter – ? Ja, misschien is ’t beter voor de stumper, dat Onze Lieve Heer hem maar heeft weggenomen – maar voor mij – . Ik was toch z’n moeder, ziet u – ik heb ’t toch zelf groot gebracht, hij was toch van me eigen vleesch en bloed, – en ’t was ’t eenige wat ik had. En ik had toch ook nog zoo’n stille hoop, dat ie eens nog es beter zou worden – hij kon toch soms zoo lief uit z’n oogen kijken, hè – en – en er gebeuren toch nog wel es meer wonderen in de wereld. Ziet u, ik hield toch zooveel van de stakker, en ik wachtte altijd maar op die ééne dag in de maand, dat ik hem op kon gaan zoeken – dat was ’t eenige wat ik had. En nou is ’t uit – nou is ’t uit – en nou moet ik hem gaan begraven.

Oompje. Precies! – dat had ik je willen vragen, jonge man – hik!

Cor. Hou jij je er alsjeblieft buiten, leelijke zuiphannes! (oompje keert hun zijn rug toe, en blijft op den stoel voor den ezel, zijn sik bestrijkend, de naaktfiguur bestudeeren). Nou moet ik er morgenochtend heen, mijnheer Henri – en als ik alles bij mekaar leg, dan kom ik nog een kleinigheid in de kosten te kort, ziet u. Als hij nou nog aan ’t begin van de maand gestorven was – maar zoo op ’t eind, ziet u – (wat onrustig bij Henri’s zwijgen) maar ik zal ’t u natuurlijk prompt terugbetalen – dat vast hoor – maar ik moet er heen! Ze hebben me vanmorgen pas bericht gestuurd – en morgen wordt ie al begraven (allengs met tranen in haar stem, zenuwachtig aan haar schort plukkend). Ik heb de heele dag al mijn rouwgoed bij mekaar gezocht, en nog een hoed geleend van m’n nicht – en de zenuwen vreten me op, hè, – en dan hij er tusschendoor! (met een knik naar oompje) – En ik moet toch een klein kransie voor ’m meenemen, hè – het is de laatste maal, dat ik wat voor ’m doen kan – en ik kan me kind toch niet zoo kaal laten gaan – en z’n eigen moeder met niks er achter – ik moet er heen! ik moet m’n kind gaan begraven! (onder haar spreken is Henri’s zuster door de half opengebleven deur binnengekomen, zonder dat de anderen haar dadelijk bemerken, zoodat zij ’t laatste gedeelte van Cor’s woorden heeft aangehoord).

Henri (dien de heele geschiedenis blijkbaar nog wreveliger heeft gemaakt, in zijn zak tastend). Ajasses – dat vieze geld ook altijd! – (Marie ziende, voor zich heen). Ah! – daar heb je haar ook nog!

VIERDE TOONEEL

De vorigen, Marie

Marie (tot Cor, die zich verschrikt omwendt, terwijl oompje met een hik uit zijn kunstbeschouwing ontwaakt). Neemt u me niet kwalijk, maar de deur stond aan, en ik hoorde u juist tegen mijn broer spreken, – is er een – kindje van u gestorven – ?

Cor. Jawel juffrouw – ik heb zoo juist een zwaar verlies geleden – vanmorgen kreeg ik het bericht, dat mijn kind in het gesticht overleden was – . Dat is hard voor een moeder, – hij werd er goed verpleegd, ziet u – daar niet van – maar wanneer je zelf je kind niet bij je hebt en het sterft bij je vandaan – dat is hard! Het was idioot, juffrouw – het was van – (zij maakt een gebaar naar oompje).

Marie (haar met wat afwerend medelijden in de rede vallend). Ach – , – als ik u van dienst kan zijn – ? (zij biedt aan Cor een paar geldstukken uit haar beursje). Ik had net uw vraag aan mijn broer gehoord en – misschien komt het hem nu juist niet zoo gelegen…

Henri. God, wat dat betreft: als ik in dit bijzondere geval, dit – dit treurige geval nog es helpen kan – natuurlijk.

Cor (wat onthutst en gehaast om weg te komen). Dank u zeer juffrouw – ik dank u zeer. U begrijpt: het is voor me kind – en voor de reis van morgen – en-ne – met het begin van de maand zal ik het prompt aan mijnheer voldoen, – (naar oompje) kom ouwe!

Oompje. Wablief – ! – Ah, precies! (hij komt met een onzeker loopje langs Henri, voor wien hij het penseel, dat hij nog in handen heeft, aan den neus legt). Weet je wat jij bent, jongeheer – ? jij bent een wij-wijsneus! In míjn tijd…

Cor (hem bij een mouw meetrekkend). En hou jij je mond nou maar stijf dicht!

Oompje (de penseel in den pot mikkend). Precies! – (voor Marie, na haar even met zijn bijziende oogjes te hebben opgenomen, met een paar stijve buiginkjes). Aangenaam dame – aangenaam – hik!

Cor (in de deur tot Henri en Marie). Och, neemt u het hem alsjeblieft maar niet kwalijk: hij is weer – (zij wijst met de vinger naar haar hoofd; tot Marie). Ik dank u wel – ik dank u wel vriendelijk – ! (af met oompje, die in het portaal weer zijn „Prins van Arcadië” aanheft).

VIJFDE TOONEEL

Henri, Marie

Marie (verschrikt verwijtend). Ik geloof – dat die man – niet goed wijs was – !?

Henri (droog-af). O: – hij was dronken.

Marie. Wat zeg je? – dronken!? – Maar Henri, met wat voor menschen ga jij dan toch om? (zij komt naar voren en gaat bij de tafel zitten, terwijl Henri den stoel voor den ezel neemt).

Henri. Och – : zoo nu en dan es dronken, hè.

Marie (verontwaardigd). Nee! Henri, nee! – O, dus wat ik dat mensch gegeven heb, zal ook wel naar de kroeg gaan?

Henri (lachend). Wel nee! je dubbeltjes zullen deze keer wel goed besteed worden: – ze had een idioot kind, dat buiten verpleegd werd, en nu gestorven schijnt – maar goed ook.

Marie. Dat is toch wel zielig.

Henri. Er is zoo veel zielig. – Maar jij had dat niet zoo ostentatief hoeven te geven, hoor: ik had ze ’t ook wel voorgeschoten – maar die menschen komen den laatsten tijd zoo dikwijls vragen.

Marie. „Ostentatief” – ! (als Henri zijn schouders ophaalt, wil ze uitvaren, maar zich het doel van haar komst herinnerend, houdt zij zich in; op anderen toon). Nou maar je moet toch ook wat voor zulke menschen doen – je moet toch voor elkander wat over hebben.

Henri (zich bij haar woorden herinnerend, waarvoor zij, na haar laatste bezoek, waarschijnlijk komt, licht spottend). Oh – wat dat aanbelangt – .

Marie (zenuwachtig met haar parasol op den grond prikkend, weet niet goed hoe te beginnen, zij kijkt Henri even schuins onderzoekend aan – dan, op de schilderij de voltooide tweede naaktfiguur bemerkend). Ach – heb je daar nog een nieuwe figuur bijgeschilderd! (kijkend). Ja – ik heb je laatst ook al gezegd: ik vind, dat je tegenwoordig niet meer schildert met die beschaafde smaak van vroeger, – (kijkend) nee – die twee, dat is toch wel weer – erg, dat is toch…

Henri (over zijn schouder omkijkend naar de schilderij). Weet je wat: – als het je hindert om er op te kijken, kom dan hier zitten.

Marie (even weifelend). Ja – eerlijk gezegd, vind ik dat wel een beetje – hinderlijk. (Henri biedt haar zijn stoel en zij verwisselen van plaats).

Henri. Zoo – zoo is ’t beter – je doet zoo heel goed tegen die achtergrond!

Marie. Och maak nu eens geen gekheid, – ik kom voor ernstige dingen. Ik kwam nog eens praten over die logeerpartij – .

Henri. Oh – wat dat aanbelangt – .

Marie. Wij kunnen het nu niet langer uitstellen: tante heeft gister geschreven of we decideerden, en je weet: – het slagen van alles hangt voor een groot deel van jou af.

Henri. Ik vrees, dat ik niet zal kunnen.

Marie. Hoe bedoel je – je gaat toch – ?

Henri. Lieve zus: ik kan onmogelijk – juist nù ónmògelijk.

Marie. Nee – dat meen je niet – ?

Henri. Het spijt me waarachtig, maar ik kan niet: ik ben aan dat ding (naar de schilderij knikkend) bezig, en ’t komt er juist nu erg op aan. Ik ben afhankelijk van modellen – modellen, die maar een enkele keer komen kunnen – modellen, die – enfin, – en bovendien is dat heele plan van die logeerpartij, met die Arie en die Lientje, mij hoogst onsympathiek.

 

Marie (zenuwachtig geprikkeld). Dat zal je ons toch niet aandoen – ? Mama had zich er zooveel van voorgesteld, dat weet je – en ik…

Henri. En ik zou ook volstrekt niet weten, waarom ik zoo noodzakelijk mee moet!

Marie. Dat weet je heel goed, dat heb ik je de vorige keer duidelijk genoeg gezegd – dat is nu al veertien dagen geleden, en tante moest het vóór ’t eind van de maand weten! Je weet heel goed, hoe tante op je gesteld is – dat mocht je werkelijk wel meer apprecieeren – en Lientje en Arie ook.

Henri (proestend). Arie! Nee die is goed! Ik ken die vent eigenlijk geen eens – en als ik hem kende – dan zou ik hem liever niet kennen! – En dàt zeg ik je nog eens: die plannetjes van jou met die doordraaier zijn mij, als je broer, hóógst onsympathiek!

Marie (fel). Ach, wat weet jij daarvan! – (zich spijtig inhoudend voor een laatste poging). Toe – bedenk je nog eens, – je bent nu misschien niet in een goede stemming…

Henri (nijdig). Ik ben in een bèste stemming – uitmúntende stemming! (kalmer). Maar zoo is ’t nu eenmaal: ik kàn niet – en ik wìl ook niet!

Marie. Je hebt dus niet dat kleine pleiziertje voor mama en mij over – ? (nog een moment weifelend, of Henri ook nog op zijn weigering terug zal komen – dan, vóór hem staand). Goed: blijf dan maar – goed, doe jij dan maar wat je wilt, hoor: wij zullen ’t ook wel zonder mijnheer de artiest kunnen stellen. Maar dat zeg ik je: die Arie, waar jij je een oordeel over aanmatigt, terwijl je hem niet eens goed kent, daar heb jij dan ook verder geen woord over mee te praten, of hij je sympathiek of niet sympathiek is – begrijp je! En jij, die de zedemeester uithangt over anderen, jij, met je leventje hier, met die menschen en – (naar de schilderij knikkend) die dingen – jij mocht wel eens in de eerste plaats op je zelf letten!.. (er wordt geklopt, beiden zien verrast op).

Henri. Binnen!

ZESDE TOONEEL

Henri, Marie, Herman

Herman (in zijn ouderwetsche pelerinejas bescheiden naar binnen draaiend, en bij het zien van Marie ietwat gegeneerd in de deur staan blijvend). O – als ik stoor – ?

Henri. Nee, nee – kom binnen, kom binnen! Mijn zuster was juist bezig afscheid te nemen: – (tot Marie) mag ik je eens voorstellen: mijn vriend ten Kate – mijn zuster.

Marie (even uit het veld geslagen, maakt een stijf buiginkje naar Herman; dan, met nog een laatste poging, halfluid tot Henri). Dus – ?

Henri (zijn hoofd schuddend). Onmogelijk.

Marie (hem vinnig toefluisterend). Weet je wat jij bent: – je bent een egoïst – dat ben je: een egoïst – ! (naar de deur gaande, tot Herman, die opzij treedt). Pardon mijnheer, – (in de open deur tot Henri) en je ziet me hier nooit meer terug! (af).

ZEVENDE TOONEEL

Henri, Herman

Henri (met opgeheven handen door ’t atelier loopend, en zich wringend, alsof hij iets van zich af wil schudden). Ah – ! ah – ! ah – ! – (dan op eens tegenover Herman, die bij de deur is blijven staan, onrustig nieuwsgierig) En-ne – kom je zoo es oploopen – ?

Herman (zich zenuwachtig met den rug van zijn hand over ’t voorhoofd strijkend). Nee – .

Henri. Nee – ?

Herman. Ik kwam – ik kwam – (Henri aanziend) ze heeft me gevraagd, een paar dingen van haar te halen, die hier nog waren – .

Henri. „Ze” – ? – (zij staan een oogenblik zwijgend tegenover elkaar, dan zet Henri, wiens stemming thans omslaat in een verbeten verdrietigheid, zich op de rustbank). Oh – zoo – , oh – zoo – .

Herman (voorzichtig een los papiertje uit een oud zakboekje halend). Ja – ze had nog een en ander hier, hè: – (met aandacht lezend). „Een bruine boa, – een paar gestikte muilen, met kraaltjes er op, – een grijze an-antoeka – ”?

Henri. Entoutcas.

Herman. Entoutcas – ? – wat is dat?

Henri. Een entoutcas is een parasol en een paraplu.

Herman (met een schuinen blik naar Henri, of deze hem niet voor den gek houdt). O – , nou: (verder lezend) „een antoeka, – een hoed met blauw lint en rose ma-madeliefjes, – en dan nog een groen broekje.”

Henri (heeft met de ellebogen op zijn knieën en de handen onder zijn hoofd geluisterd, en draait zich nu naar Herman om, niet goed wetend hoe zich te houden, – als hij deze ernstig ziet, neemt hij het geval in zijn stemming ook maar ernstig). Tja – , nou: die sloffen staan, geloof ik, daar in de hoek – met die grijze parasol er bij, (even spottend) en de entoutcas en de paraplu en de parasol.

Herman (steekt de sloffen in den zak van zijn pelerine en neemt de entoutcas onder een arm).

Henri (terwijl Herman bezig is). Heb je nog iets van Frits gehoord?

Herman. Weet je dàt niet – !? die is er met Tootje van door.

Henri. Wat zeg je – !?

Herman. Ja, met Tootje; – ze zeggen, dat ze op een snoepreisje naar Brussel zijn, – al een week lang.

Henri. „Al een week lang?” – nou dan zal hij wel gauw terugkomen; „naar Brussel”? – echt voor Frits: zoo es artistiek stiekem uit.

Herman. Nou, ik vind Frits toch anders weinig artiest, hoor.

Henri. Dat moet je niet zeggen: – zooals Frits leeft, dat is op zichzelf een kunst, man; (bitter) Frits „verstaat de kunst”, de kunst van leven – beter dan wij allemaal!

Herman. Nou ja, die kunst – die verstaat zoo’n Tootje ook!

Henri. Juist! en daarom zal ze het waarschijnlijk heel wat verder brengen dan – dan sommige anderen.

Herman (met een zucht zijn papiertje hernemend). „ – Een bruine boa – ”.

Henri. „Bruine boa”? – O ja: die hangt zeker in de kast. (vanaf de rustbank, waarop hij zich uitstrekt, dirigeerend). Daar: – ja – (als Herman weifelt voor de kast) ja, draai maar open.

Herman (haalt de boa uit de kast, en, niet wetend waar ze te laten, hangt hij haar om den hals over zijn pelerine; op het gesprek terugkomend). Nou, Joop zei verleden van Frits: „die man past nou precies in deze tijd” – maar ik zei hem: „een werkelijk groot artiest past in àlle tijden!”

Henri. „Is” van alle tijden! – och ja, dat zeggen ze altijd, maar dat is juist niet waar. Zulke artiesten als Frits, diè heb je juist altijd gehad: die had je al in Egypte en Mesopotamië! Juist die „pasklaren” zijn van alle tijden: de knappe portrettisten – en de modelletjes, die er van door gaan.

Herman (met een schuin oogje naar Henri zijn papiertje hernemend). „ – Een hoed met blauw lint en rose madeliefjes”.

Henri. O ja, die hoed – die ligt, geloof ik, nog altijd boven op de kast (als Herman tegen de kast opziet, van de rustbank af dirigeerend). Ja, daar moet je een stoel bij halen.

Herman (sleept een stoel aan, en haalt met de entoutcas den hoed van de kast, terwijl Henri er naar ligt te kijken; hij beziet, op den stoel staande, den hoed met verheugde aandacht, blaast er omstandig slof van af, en klimt voorzichtig omlaag; weer naar voren komend). Nou, maar die Jules past toch zeker niet voor alle tijden.

Henri. Nee – die past eigenlijk heelemaal niet (zuchtend). Zoo heb je er meer, zoo heb je er altijd gehad: – je hebt die altìjd passen, en je hebt die noòit passen.

Herman. Dat noemen ze de stille lichten.

Henri. De lichten onder de korenmaat.

Herman. Je weet toch zeker, dat hij op reis is?

Henri. Op reis – ? – Nee, – ook al met een modelletje naar Brussel?

Herman. Nee: die is in z’n eentje naar Rome.

Henri. Wat – ? naar Rome – ?

Herman. „In z’n ééntje naar Rome”.

Henri. Zoo – ja; ach, eigenlijk verwondert me dat nou heelemaal niet. Voor die ultra-modernen is de moderne wereld nooit modern genoeg, en dan zoeken ze het per slot maar in een oude, in een gebruikte en versleten. – Ach, dat zie je tegenwoordig immers op alle manieren: in kunst, in politiek, in godsdienst – : is ’t nieuwe versleten, dan poetsen ze ’t oude nog maar eens op, – nou en dat is ook dikwijls veel mooier! (droog). Daarom heb je ook zooveel antiquiteitenwinkels tegenwoordig: antiquiteiten worden ook weer nieuw: – (met zijn handen goochelend) oud-nieuw – nieuw-oud!

Herman. Ja, jij steekt er de draak maar mee.

Henri. Ach man, dat heb je in modes immers ook net zoo – dat gaat altijd in een kringetje: groote hoeden, kleine hoeden – groote rokken, kleine rokken – groote broekjes, kleine broekjes – nu dragen ze immers allemaal weer directoire-broekjes!

Herman (met een zucht zijn papiertje hernemend) „ – Een groen broekje”.

Henri (weer ernstig; glimlachend). Tja – dat ding, dat moet hier ook nog ergens rondslingeren (zij kijken rond, tot Henri het achter een ezel bij Herman ziet). O, daar! – daar achter je!

Herman (het broekje over zijn arm nemend en aanstalten makend om te gaan). Nou – ajuus hoor.

Henri (hem naziend en bemerkend, hoe gek hij er met zijn last uitziet). Hei – ! – je kan zoo toch niet over straat gaan! Wacht: ik zal je helpen. (naast Herman neemt Henri nu een voor een de dingen van hem over, beziet ze een oogenblik, en helpt ze hem beter schikken: de sloffen in zijn zak, de entoutcas onder zijn arm, de boa om zijn hals met de jas er over heen dicht geknoopt, den hoed onder de pelerine; het broekje bekijkt hij langer, – dan kijken ze elkander een moment aan – waarop Henri hem het broekje geeft, terwijl beiden een anderen kant uitzien; Herman stopt het haastig samengefrommeld in een zak van zijn jas).

Herman (die nu weg wil gaan). Nou-e —

Henri (weifelend). Zoo-e – komt ze dus – tegenwoordig weer bij je?

Herman (trots). Ze kòmt niet bij me, maar ze ìs bij me.

Henri. Zoo – ?

Herman. En ze blìjft bij me – , (als Henri hem vragend aanziet) wij gaan trouwen.

Henri (half pijnlijk verrast, half spottend). Trouwen – !?

Herman. Ja – is dat zoo gek?

Henri. „Gek” – nee – gek – , maar-e, neem me niet kwalijk, maar – hoe wil je haar dan onderhouden? Hoe moet jullie dan leven?

Herman. Nou, ik geef toch al vijf lessen in de week, – en dan heb ik weer kans op een kopie – en dan ben ik hard aan ’t werk – een nieuw stuk voor de expositie: wit! – en grijs en blauw – een nymf, als een droom in een bosch.

Henri (wil spottend uitvallen, maar Herman ziende, houdt hij zich in). Zoo – zoo —

Herman (trots op zijn herovering, en met goedige belangstelling van zijn kant, naar de schilderij gaande). En jij bent ook weer bezig, zie ik – een tweede figuur? (kijkend). Mooi werk, mooi werk, – en dan die kop in het midden – ook symbolisch, hè – ?

Henri (knikt vaag en gaat weer op de rustbank zitten).

Herman. Ja, je hebt het toen laatst uitgelegd – : mooie gedachte (hem voorzichtig op den schouder kloppend). Weet je, wat jij eigenlijk bent – ? (weifelend) – jij bent een „idealist”!

Henri (ziet hem spottend vragend aan).

Herman. Ja: een idealist, (hij blijft nog even aarzelend staan, dan kijkt hij het papiertje nog eens door en knikt; dan, bij de deur zich nog even omkeerend en met de entoutcas waarschuwend opgeheven). Zie je: – de realiteit van het leven, dìe moet je niet vergeten – ! – (als hij geen antwoord krijgt). Nou – ajuus!

Henri (dof). Ajuus. (Herman af).

ACHTSTE TOONEEL

Henri, daarna Helena

Henri (heeft zich, terwijl Herman de deur sloot, weer op de rustbank uitgestrekt en ziet hem nu als ’t ware nog na, bij zichzelf, eerst lachend dan bijna snikkend, herhalend) „idealist” – „idealist” – „idealist”! – (dan zet hij zich voor den ezel en ziet een poos aandachtig naar zijn werk, neemt een penseel op – en legt het weer neer. Dan op eens, verschrikt zich den tijd herinnerend, ziet hij op zijn horloge, springt op en reddert gejaagd wat rond: hij brengt het eetgerei in het keukentje, verschuift wat stoelen en verschikt de bloemen. Daar het onderwijl is begonnen te schemeren, trekt hij het gordijn voor het glazen dak dicht, waarop het donker wordt en hij een paar lampen en een Joodschen kandelaar van den schoorsteenmantel aansteekt. Na een oogenblik nerveus de kamer op en neer te zijn geloopen, neemt hij den kandelaar op en beziet zichzelf in het spiegeltje aan den ezel. Er wordt duidelijk geklopt. Ontsteld brengt hij den kandelaar op den schoorsteenmantel, – als voor de tweede maal geklopt wordt, keert hij zich naar de deur en roept onzeker). Binnen!

 

Helena (in eenvoudig grijs tailor-made kostuum met reishoedje op en een klein tuiltje viooltjes in haar jacquet. Als Henri vol verwachting op haar toeloopt, schudt zij het hoofd, maar hij voorkomt haar eerste spreken; rad).

Henri. O nee – nee, nee, nog niet spreken: laat mij eerst spreken – je mag niet iets besluiten, zonder dat we gesproken hebben, Helena! (Helena komt intusschen naar voren en zet zich daarna weifelend op de rustbank). Je hebt vanochtend gezegd, dat ik het gelaat niet direct naar jou moest schilderen – maar dat wil ik ook niet: – ik wil alleen dingen, die ik in jou zie, daarin brengen, begrijp je – ik wil het met jou „bezielen”, Helena, dàt is ’t – maar daarvoor heb ik jou toch noodig – dat wil zeggen: ik kan toch geen liefde schilderen zonder – die liefde, zonder – , ach ik kan niet goed spreken – een schilder kan niet spreken.

Helena. O, ik begrijp je heel goed – ik weet hoe je voelt.

Henri. Nee, ik geloof niet, dat je weet, hoeveel ik voor jou voel!

Helena. En voor je kunst.

Henri. Ja – natuurlijk, voor beiden, – en beiden te vereenigen, is dat niet het hoogste?

Helena (weifelend verwijtend tot hem opziend). Hoe kun je dan het gelaat begeerend zien, dat je als een ideaal boven alle werkelijkheid uit wilt schilderen?

Henri (even onthutst). Dat kàn, dat kàn – dat is juist het hoogste: de vereeniging van een kunstenaarsideaal met menschelijke liefde!

Helena. En denk je dan, dat dat ideaal niet zou wijken – dat je het niet zelf zou dooden in je eigen handen – ? een ideaal kun je niet grijpen.

Henri (naar de schilderij duidend). Ik kan dàt ideaal niet schilderen, als ik het niet geproefd heb met mijn lippen, als het niet van mij is – van mijn ziel en mijn hart!

Helena (voor zich heen). Een kunstenaarsideaal moet kuisch zijn, en – en ongrijpbaar.

Henri. Maar mijn God, wat wil je dan – ik kan je toch niet liefhebben als een schim!

Helena (aanvallend). Nee – dat is het juist: je hebt me niet lief, al verbeel je je dat en begeer je mij – je hebt je ideaal, je kunst lief – en mij wil je gebruiken – gebruiken alleen.

Henri. O – hoe kun je dat zeggen! – ik – ìk, die alles voor je opgeofferd heb!

Helena. Opgeofferd – ?

Henri. Nellie – mijn zuster – Herman – !

Helena. Durf je zeggen, dat dat voor mìj was Henri?

Henri. En mijzelf dan! – hoe heb ik mijzelf moeten verloochenen bij het schilderen – om niets te laten blijken!

Helena. Dat was toch wel het minste, wat ik van je eischen mocht! – en dat was mìjn opoffering: dat ik je oogen verdragen heb. O, ik wist, dat ’t zoo komen moest – en ’t is goed, dat ’t nu gekomen is – daarom haastte ik zoo.

Henri. Wist je dan – !?

Helena (glimlachend). Och, ik geloof, dat een vrouw altijd eerder weet. Hoe vaak heb ik hier alles overdacht, als jij alleen mijn lichaam zag, maar het was altijd hetzelfde waar ik toe kwam: ik heb je alles gegeven, wat ik te geven had. En het mooiste, wat ik je nog geven kan: het gelaat – de verbeelding, de bezieling daarvan – dat kan ik je alleen waarachtig geven, door het andere niet te geven – door heen te gaan, – dat weet ik, dat voel ik.

Henri. Je kan me maar één groot ding geven – je zelf, je hééle zelf!

Helena. Nee – ik geloof van nee, – het zou een vuur zijn, een… o! ik ken jou, en ik ken nu ook beter mij zelf: – het zou een misstap zijn – (schamper) dat noemen ze een „faux-pas”.

Henri. Een „faux-pas” – ! Ah, hoe kun je dat woord gebruiken! Een „faux-pas”! (bitter) O – die zal jij nooit maken, Helena, een „faux-pas”! Dat maken alleen naïeve, onschuldige vrouwen, – enkel dat woord bewijst, dat je nog conventioneel voelt!

Helena. Misschien; maar ik kan niet anders handelen, dan ik voel – en dàt heb ik gevoeld. Ik moet, ik moet zoo doen – om jouw bestwil en om…

Henri. Om mijn bestwil – ? mijn!? – maar wat heb je met mijn bestwil te maken! Ah ja – de helft van jullie liefde is altijd een soort medelijden, of ijdelheid, of…

Helena. En jullie liefde – ? Wat is jullie liefde anders dan begeerte en begeerte alleen – !?

Henri. Nee Helena – niet alleen begeerte, maar: (zijn armen uitbreidend) verlangen – ! verlangen – !

Helena. En heb je wel gedacht aan mìjn verlangen – ?

Henri. Ik zal je alles geven wat je verlangt – alles! álles!

Helena. Nee – ik geloof niet… O, er is zooveel door me heen gegaan bij dat poseeren – zooveel wat ik vroeger niet kende! Maar ik weet nu, dat ik meer wil – ik – ik wil ànders: (naar de schilderij duidend) juist, juìst omdat ik je dàt gegeven heb, juist omdat ik je model ben geweest – je „ideale model” – kan ik het andere niet meer worden, – en – en ik wil ook geen schildershuwelijk.

Henri (gekrenkt). O – maar nu spreek je over heel iets anders dan daarnet! Daarnet zei je: om mìj, om mijn werk, om mijn bestwil, en nu – nee Helena, dat is niet eerlijk – wees dan tenminste open – ach, jullie vrouwen maakt je zelf altijd dingen wijs! jullie – jullie knoeit met je ziel!

Helena. Misschien; maar dan is dat gekomen, omdat jullie ons het heele leven dwingt te knoeien, – maar in ieder geval heb ik mij nooit zoo eerlijk gevoeld als nu: – je hebt geen recht mij zoo iets te verwijten – jij bent het, die je zelf bedriegt en de dingen niet durft zien als ze zijn.

Henri (opgewonden). Ik – !? ik, die het alles zoo klaar en duidelijk zie? Ik zie alleen jou, ik schilder jou – ik heb je lief, ik wil alles voor je zijn, alles voor je doen – en jìj kunt niet om mìjn bestwil en om…

Helena. Ja, en om mezelf: – je hebt me straks niet laten uitspreken – ook om mezelf. Je ziet: ik doe me niet mooier voor dan ik ben: – ook om mezelf, omdat ik niet kan en – niet wil.

Henri. Niet…? – O, je hebt me dus niet lief!

Helena. Misschien te veel als – kunstenaar, misschien – niet genoeg – ik weet het niet.

Henri. Je „weet” het niet…? O nee – dan heb je me dus niet lief!

Helena. Ach, jullie mannen, voor wie de liefde altijd maar zoo eenvoudig is!

Henri. Maar ’t ìs eenvoudig! Mijn God, jullie moderne vrouwen ziet liefde zoo zwaar, zoo ingewikkeld!

Helena. Ja – misschien; maar dat komt omdat voor ons, met alle moderniteiten, liefde nog ’t eenig waarachtige is, wat we bezitten.

Henri. En wat wil ik je dan anders geven – ! en wat heb ìk dan anders dan liefde, Helena!

Helena. Je kunst – (als hij zenuwachtig geringschattend glimlacht) o, daar moog je niet om lachen: je kunst is je meer dan je liefde, (als hij een gebaar maakt van heftige tegenwerping). Goed – in ieder geval zou ze het weer worden, – (opstaande en op hem toetredend) en dat moet ook Henri, en dat wil ik ook, en – ik wil je ook niet anders zien dan als kunstenaar!

Henri (tegenover haar, hartstochtelijk). Maar een kunstenaar is toch ook een mensch! Ik heb toch ook een hart dat klopt, een hart met bloed – voor jou, Helena! (zij is voor zijn aandringen teruggeweken en weer op de rustbank komen te zitten, en ziet, zijn hartstocht ontwijkend, naar de schilderij, waar haar blik zich weer van de naaktfiguren afwendt). Ja, dat ook: wat is kunst waard zonder hart, zonder ziel – zonder liefde! En die liefde heb ik voor jou – voor jou alleen! Help jij me dan – help verder me dàt te maken! Jij spreekt van het ideale van dat gelaat, maar voel je dan niet, dat ik juist niets meer zal kunnen doen zonder jou! – Jij moet me helpen, Helena! blijf! – altijd! – altijd! – (hij knielt naast haar schoot en grijpt haar handen).

Helena (zich losmakend, eerst wat onzeker, allengs vaster sprekend). Je bedriegt je zelf, je bedriegt ons beiden – maar ’t is niet waar! Je kunt die droom van dat gelaat alleen schilderen – als het een droom blijft – als ik ga. Dat voel ik, dat weet ik, Henri. Hoe zou je een droom kunnen schilderen, als er het geheim van was afgevallen – als het alles tot werkelijkheid was geworden? Dat geheim wil ik bewaren, dat beeld wil ik zoo laten in je ziel! – dat zal het beeld zijn van mij – van mìj – omdat ik een lichaam en een ziel voor je geweest ben, en toch niet een bezit heb willen worden!

Henri. Maar waarom niet, Helena! – waarom – ? waarom – ?

Helena. Omdat ik alles wil hebben – álles, of alles wil opofferen, – en ik wil niet nemen van je – en ik zou nemen: ik zou jou nemen, en je ziel, en je kunst – (naar de schilderij duidend) en dàt: dat gelaat, dat levend is geworden in je, zou ik nemen – en dat is het blijvende en al het andere zou toch maar een – een hersenschim zijn.

Henri. Maar waarom – ? waarom – !

Helena. Omdat ik die werkelijkheid in de verte te duidelijk zie – en omdat de werkelijkheid alle idealen verwoest – (zachter) en jij zou mijn ideaal van jou verwoesten – dat ik nu nog – heb bewaard.

Henri (tot haar opziende, bitter). Ondanks alles – ?

Helena (hem even schuchter over het haar strijkend). Nee – nee.

Henri (door haar aanraking ontroerd, opspringend). O Helena, neem alle idealen, die je van me hebt, weg – neem mij! neem mìj, zooals ik ben – die ééne arme werkelijkheid – en geef mij die rijke werkelijkheid van jou! – dàt is geven – dat is geven, Helena! En dat is leven! – de kunst is een ideaal – een droom, ja – maar het leven zelf is toch een werkelijkheid – (met hartstochtelijken aandrang). Neem het leven, Helena! voor het voorbijgaat – grijp het geluk, zoolang het duurt – ! drink de beker, Helena, en werp hem dan weer weg – daarna komt de kunst – komt de droom te mooier weerom!

Helena (opspringend tegenover hem). Maar dat wil ik juist niet! maar je spreekt tegen je zelf! Ik wil geen middel zijn alleen! – ik wìl geen tweede zijn bij je kunst! – en ik wìl ook niet begeerd worden alléén! – Ik wil vròùw zijn! – vrouw! vrouw! – Ik ben een bohème geweest – ik heb de bohème „gespeeld” – maar nu weet ik, dat ik geen bohème-liefde wil! – (zachter en triomfantelijk tegelijk, voor zich heen) nu weet ik, dat ik geen bohème-liefde wil!

Inne książki tego autora