Za darmo

Naakt model

Tekst
0
Recenzje
iOSAndroidWindows Phone
Gdzie wysłać link do aplikacji?
Nie zamykaj tego okna, dopóki nie wprowadzisz kodu na urządzeniu mobilnym
Ponów próbęLink został wysłany

Na prośbę właściciela praw autorskich ta książka nie jest dostępna do pobrania jako plik.

Można ją jednak przeczytać w naszych aplikacjach mobilnych (nawet bez połączenia z internetem) oraz online w witrynie LitRes.

Oznacz jako przeczytane
Czcionka:Mniejsze АаWiększe Aa

DERDE BEDRIJF

Het atelier doet door een paar donkerroode lappen nog iets warmer, dan in de beide vorige bedrijven; op de rustbank een goudbruin kleed; op de tafel in een vaas witte rozen, naast den ezel een tuil roode anemonen. De linksche figuur op de schilderij, waarom een losse donker-houten lijst staat, is voltooid, terwijl van het gelaat de vage schets iets duidelijker schijnt geworden. Als het scherm opgaat, helpt Henri Helena, die blijkbaar juist geposeerd heeft, haar bloote armen in een peignoir van donkerpaarse zijde te steken, waaronder haar bloote voeten in muilen uitkomen; zij staan naar de schilderij gekeerd. Gedurende het begin van het gesprek heerscht er een onuitgesproken weifeling tusschen hen, die weldra bij Henri’s enthusiasme verdwijnt, doch daarna terugkomt.

EERSTE TOONEEL

Henri, Helena

Henri. Zoo – ?

Helena. Dank, dank je wel. Nou – ik denk, dit zal dan wel de laatste keer zijn geweest, hè, – je bent nu toch heusch klaar met de figuur – ?

Henri. Klaar!? – Nog één keer, nee, ik moet je hiervoor nog één keer hebben, Helena.

Helena (glimlachend). Ach, jij zegt altijd, dat het de volgende maal de laatste keer is, en dan komt er nog één keer bij! Je hebt er vandaag bijna niets meer aan gedaan; (naar de schilderij ziend) en je màg er ook niets meer aan doen: – het is àf, het is mooi – ja, het is mooi zoo – je màg er nìèts meer aan dòèn!

Henri. Ja – maar dat: die achtergrond moet ik nog wat aanzetten – en dan, die eene voet nog een tikje lichter – misschien.

Helena. O, maar daarvoor heb je mij niet meer noodig.

Henri. Niet noodig – ?! – En dan de kop – ?

Helena. Maar dat is toch phantasie, die is toch klaar, voorzoover je er mij bij noodig had?

Henri. Ja, natuurlijk – maar ik bedoel het middenstuk, het gelaat.

Helena (warm). Ja – je moet nu aan het gelaat; dat moet de kroon, dat moet de ziel er van worden! Hoe noemde jij ’t ook weer – ? – de hemelvaart – nee, nog iets anders: het gelaat van herinnering…

Henri. En verlangen! Ja, zoo denk ik het dikwijls: een gelaat van herinnering en van verlangen, die beide nooit tot waarheid werden, die zijn opgelost…

Helena (peinzend herhalend). „Een gelaat van herinnering en van verlangen, die beide nooit tot waarheid werden” – maar daarvoor heb je mij niet meer noodig.

Henri (ziet haar van terzijde even onzeker aan, terwijl zij naar de schilderij blijft kijken, en reddert dan aan zijn penseelen bij de tafel). Nou, daar spreken we nog wel over (stilte).

Helena (die onderwijl van naderbij de lijst heeft bekeken). Die lijst doet wel goed – (zij ruikt aan het hout). Hè – dat ruikt naar: – naar Arabië, naar een moskee – !

Henri. O, heb jij dat ook? – ik heb soms de heerlijkste verbeelding bij een geur.

Helena. Ja, soms – bijvoorbeeld als ik langs een drogist, of een pakhuis, of een kelder kom – dan ruik ik een heel stuk uit mijn eigen jeugd, uit mijn eigen meisjesjaren. Maar waarom heb je eigenlijk die lijst er om gezet – je kunt de rest daar toch niet in schilderen?

Henri. O, sommigen schilderen wel in de lijst – maar dat doe ik nooit. Nee, ik heb er maar een proeflijst om gezet, die toevallig zoowat past. Zoo voor de feestelijkheid, zie je, om ’t eens „af” te zien.

Helena. Maar een lijst geeft toch wel dikwijls cachet aan een schilderij.

Henri. Natuurlijk! – zoolang een schilderij een salonmeubel is, moet het een lijst hebben. Het is eigenlijk net als met sommige vrouwen, hè: die zijn pas voltooid, door de coiffure of de hoed en de kleuren, die ze dragen…

Helena (lachend). En de kleeren – !

Henri (lachend). Ja – : ik schilder jou ook immers niet in lijst! – O, er zijn maar zoo weinig vrouwen, die de lijst kunnen missen: – de meeste mooie vrouwen zijn maar „kostuumstukken”! – Maar ik zou jou toch ook zoo graag eens in de lijst schilderen, Helena (vroolijk). Dat zullen we toch eens doen, nietwaar? (haar beziende). Kijk: wat staat dat nou weer mooi – wacht, wacht! (hij neemt een paar takken witte rozen, steekt ze in haar haar en dringt haar op de rustbank te liggen).

Helena (laat hem glimlachend begaan). Zoo – ?

Henri (verrukt). Kijk eens wat mooi – o wat mooi! (hij beziet haar door zijn oogharen). Maar kom hier, wacht es: – dat groen, daar houd ik zoo van. (hij helpt haar weer op te staan, neemt een grasgroenen lap van een anderen ezel, dien hij op de rustbank uitspreidt, en dringt Helena weer te gaan liggen; dan, na het effect nog eens, eerst van dichtbij, dan op een afstand bekeken te hebben). Nee: wacht (hij verwisselt de witte rozen, die zij hem helpt wegnemen uit het haar, met den bos roode anemonen, waarvan hij de rest over haar paarsen peignoir strooit).

Helena (glimlachend). Zoo – ?

Henri. Ja – (als zij de rozen op haar schoot houdt). Ja, dat wit kan er wel bij, – prachtig! prachtig! (in zijn handen klappend). O, zoo moet ik je schilderen – bizonder!

Helena (glimlachend voor zich heen). Maar zoo kun je eigenlijk alles wel mooi maken – met bloemen en met kleuren. —

Henri (niet hoorend). Kleuren wekken soms, net als geuren, allerlei verbeeldingen, hè. (haar nog eens door zijn oogharen bekijkend). Zoo kan ik allemaal mooie dingen in je zien: zoo zie ik je als één groote donkere bloem in een land – of een bloem, die drijft.

Helena (terwijl zij weer rechtop gaat zitten). Waarom schilder je eigenlijk nooit een landschap!?

Henri (naast haar op de rustbank, terwijl Helena met de rozen in haar schoot speelt). O maar dat zal ik zéker; daar denk ik dikwijls aan – voor later – God, je moet zooveel doen! Maar dan niet als de gewone impressionisten, zie je, maar ’t „gestyleerde” landschap, het idealistische landschap – ik zal maar zeggen als Claude Lorrain of als Turner – maar dan toch weer heel anders natuurlijk – fèller, zie je. En dan niet ’t landschap alleen, maar als omgeving van ’t symbool – een verbinding met de idee! – zie je.

Helena (die met graagte heeft geluisterd). Ja, dat moet je doen – dàt moet je doen!

Henri (allengs onder de opwinding van zijn verbeelding rakend, teekent hij met de handen zijn phantasie in de lucht, terwijl Helena, bekoord door zijn woorden en hem met aandacht volgend, gedachteloos de rozen leegplukt, waarvan zij de blaadjes op haar kleed en den grond strooit). O, daar moet een prachtig ding van te maken zijn. Ken je uit de Louvre dat schilderij van die boot met allerlei figuren, die wegvaart in de nevel: „Verloren Illusies” heet het – .

Helena (ziet hem vragend aan).

Henri (de woorden nastreelend). „Verloren Illusies”! Weet je wel: die boot met de gestalten der illusies – van roem – en van rijkdom – en van liefde, en zoo, – en een oude man staart ze na – , nou ja: dat is natuurlijk wel wat academisch en conventioneel gedaan – uit de oude doos een beetje, hè – maar de gedachte is toch mooi! En zoo wil ik ook, zie je – maar dan modern!

Helena (in gedachten de blaadjes van haar schoot vegend). Hoe dan – ?

Henri (opstaand). Dat heb ik al lang in mijn hoofd gehad: – Een horizon van licht, een opgaande zonnehemel – door en door vol licht, zie je! En dan een donker laaiende stoet daar tegen in: – een zwarte boot, recht er tegen in over de golven, met de verbeeldingen van bloemen daaromheen – geen werkelijke bloemen, zie je, maar verbeeldingen van bloemen – en een rood spoor van gebroken kleuren. En in de boot de gestalten van deze tijd, zie je: – de vechtenden, die roeien – roèien, – en de verlangenden, die vooruitstaren, – en de twijfelenden, die omzien, – en de wanhopigen en de ellendigen, die zinken, – en al die bloeiende illusies daaromheen, zie je – . En voorop: voorop een vrouwengestalte – donker, jong en naakt tegen de zon – recht tegen den hemel aan, zie je: – „de vaart naar het ideaal”, zoo zal ik het noemen: „de vaart naar het ideaal” – !

Helena. Dat is mooi, dat is mooi! dat moet je doen! – (naar de schilderij opziend). Maar eerst moet je dat afmaken – eerst het gelaat.

Henri. Ja – eerst het gelaat.

Helena (peinzend). O, als ik je zoo hoor spreken, dan geloof ik weer, dat schoonheid eigenlijk alles is: het hoogste en het beste in het leven.

Henri. Maar natuurlijk Helena! daar gaat ’t immers om: om de schoonheid, om de kunst, de groote kunst van alle tijden, die altijd aan de menschheid de weg heeft gewezen naar het ideaal!

Helena (voor zich heen). „De vaart naar het ideaal”.

Henri. Zoo zie ik het dikwijls: De vaart over de zee, over de donkere wereld naar de toekomst – . En de groote genieën en de kunstenaars zijn de lichten geweest, de bakens, de vuurtorens, die op elkander volgden – telkens weer, als een eindelooze keten van lichten naar de toekomst! – O! een licht te zijn in die keten Helena! Groot te zijn, en groot te doen! – ik hunker soms naar het groote in ons kleine land!

Helena (opstaand). Maar je bènt groot – als schilder. Je moet groot zijn – dat hangt toch van je zelf af, wanneer je dat in je ziel hebt, en het voelt, en je wilt.

Henri (die zich, uit zijn enthousiasme terugvallend, bij de tafel neerzet). Ja – ja, – maar die verdoemde werkelijkheid altijd om je heen! – dát haalt je naar beneden! Altijd die vrinden, die allemaal toch weer anders denken – en dan je familie – en dan die vrouwen! O, altijd die afleiding van die modellen, – zie je: de vrouwen halen een kunstenaar naar beneden – een vrouw vermoordt een kunstenaar!

 

Helena (afwerend glimlachend om zijn overdrijving, afgetrokken). Ja – ik heb me ook dikwijls vreemd gevoeld, bij dat oppervlakkige in de schilderswereld.

Henri. Dàt is ’t: ik ben niet van die wereld – mijn heele kunst drijft, om er boven uit te komen! De jongens – ach, dat is allemaal zoo gewoon hè, als ze ouder worden: – menschen die schilderen, nou ja – behalve misschien Jules – maar die is ook nog jong. O, die sfeer om een schilder is dikwijls zoo ordinair! zoo benauwd!

Helena (peinzend). Ja – ik heb er ook altijd maar korte tijd in geleefd – .

Henri (op eigen gedachten doorpratend). Ach, daar verzuip je toch altijd een beetje in! In je jeugd ken je alleen de meisjes uit de nette burgerwereld; daar heb je nu bijvoorbeeld de vriendinnen van mijn zuster – ja, mijn hemel: die zijn dan ook zoo heel erg fatsoenlijk, omdat ze eigenlijk niet veel anders kunnen zijn, hè – : voor een heeleboel vrouwen, geloof ik, is het fatsoen het eenige, wat ze hebben! – Nou, en dan later die modellen: eerst „openbaringen” – openbaringen van leven – en dan – ach God: het zijn toch maar „vrouwtjes zonder meer!”

Helena (als boven). Ja – „vrouwtjes zonder meer!”

Henri (haar afgetrokkenheid bemerkend en geheel van toon veranderend, alsof hij ontwaakt uit zijn gedachtengang). En nu kom jij, Helena! Met jou voel ik verwantschap – ! Nu kom jij, als een wezen uit een heel andere sfeer, – dàt is het, zie je: wij staan buiten die wereld, en zij staan er binnen – dàt is het verschil!

Helena. Nee, dat lijkt maar zoo, omdat ik een beetje intellectueeler ben, of bewuster, en een beetje eerlijker – misschien. Maar ik wou juist, dat ik ook zoo’n vrouwtje was „zonder meer”, – zie je: dat „meer” doet juist zoo’n pijn!

Henri. Nee, nee – jij hoort niet bij hen, Helena – en niet bij de anderen: jij bent een – een tusschending.

Helena (bitter). Een „tusschending” – !? Ah ja – „een tusschending” – en daarom knelt het zoo.

Henri. Dat komt alleen, omdat je je vrij hebt gemaakt van de meeste conventies en banden – dan voel je juist de overblijvende des te meer: de anderen voelen niets, juist omdat ze aan àlle kanten vastzitten.

Helena. Weet je: ik voel me soms als een „eeuwige vreemdeling” in het leven.

Henri. Dat zijn we allebei! – dat zijn we misschien allemaal een beetje: vreemdelingen voor elkander, – (aarzelend) maar wij toch voor elkaar niet heelemaal meer – ?

Helena (schijnbaar zijn laatste woorden niet hoorend). Ik heb soms het gevoel, dat ik altijd leef naar modellen, maar nooit zèlf leef: – ik heb soms het gevoel, als die Helen Keller, die blind en doof en stom is – en die tòch heeft leeren leven. Ik geloof, dat er tegenwoordig veel vrouwen zoo leven – . Maar dat ìs geen leven! ik wil iets zijn! – iets doen! – iets…

Henri. Maar dat kùn je – ! dat zal je, Helena: je kunt mij helpen, met mij samenwerken – samen zullen wij mooie dingen maken!

Helena. Ach, ik kan in kunst toch nooit iets bereiken.

Henri. Dat hoeft ook heelemaal niet – maar ík zal mooie dingen van jou maken!

Helena (pijnlijk). Ja, zoo zijn jullie mannen allemaal! Een man ziet ons altijd als een middel: – als hèt wijfje – als zijn huishoudster – of weet ik wat, – en dan vooral als de moeder van zìjn kinderen – en jìj als model!

Henri (opspringend). Als model!? O, dat mag je niet zeggen – dat meen je niet! Als je wist wat ik voelde, toen je daareven zei, dat dit de laatste maal zou wezen – dat was je geen ernst? Nee, dat mag niet! Ik kan me niet indenken, dat je hier niet meer zoudt komen – dat is onmogelijk, Helena! (haar hand vattend, die ze weifelend in de zijne laat). Ik heb nog nooit een vrouw gevonden, die mijn werk zoo begreep, ik heb nog nooit een ziel zoo als – als kunstgelijke gevonden Helena, als – als zielsgelijke (naar de schilderij ziende). Hoe kan ik daaraan verder werken zonder jou – ?

Helena (haar hand zachtjes losmakend). Ik geloof juist, dat je daaraan alleen nog verder zult kunnen werken zònder mij, – (zacht) je noemde het zelf een „gelaat van – herinnering en…”

Henri (verschrikt). O maar nee – waar denk je aan! Ik bedoelde alleen, dat ’t geen kopie naar een willekeurige kop zou zijn – ik bedoelde: een verbeelding, – en bovendien: ik wil toch ander werk van je maken – ? O, ik zou je wel elke dag kunnen schilderen!

Helena (allengs onrustig). Maar je kunst staat daar toch boven! je mag je kunst toch niet afhankelijk stellen van een model – een – een vrouw, – en je zei zelf zoo pas nog, dat een vrouw je zoo afleidt, dat je kunst het hoogste is en boven alles – ?

Henri (zich allengs opwindend). Niet boven – ik kan niet schilderen zonder een vrouw!

Helena. Dan zou je geen artiest zijn – en dat ben je.

Henri. Wat zeg je – ?

Helena. Nee: een artiest moet daarboven staan – boven de vrouwen!

Henri. Dat is niet waar! O, dat is heelemaal niet waar! – God, de helft van een artiestenziel zelf is een vrouw!

Helena. Misschien daarom juist.

Henri. Ach, je begrijpt me niet Helena! Ik bedoel: de vrouw moet de bezieling, de ondergrond – ik bedoel: het leven in een kunstwerk zijn! En dat leven zie ik telkens in jou, – (voor de schilderij, met aandrang) hebben we dat niet samen gemaakt? samen? – o, daaraan zal je me verder helpen – ?

Helena (zacht). Maar ik heb juist daarvoor alles gegeven, wat ik te geven had.

Henri (uitbarstend, op zijn knieën haar kleed omvattend). Dàt!? – dàt – !? dat was een aalmoes Helena! – je hebt me nog maar een aalmoes gegeven! – ik wil alles – ! – geef me alles – ! geef me alles – !

Helena (verschrikt, pogend zich zacht los te maken). Henri – ! —

Henri. Ik heb je lief Helena – ! ik heb je aldoor lief gehad – ! ik kan niet meer buiten je – ! Helena – ?

Helena. Henri – ! —

Henri. Nee, ik kan niet meer buiten je – blijf hier! blijf bij me! Ik heb ’t aldoor willen zeggen, maar ik wist niet hoe – en ik was juist zoo bang, dat je dan niet meer zou willen poseeren. O, het was dikwijls zoo moeilijk, als ik naast je zat, als ik – God, maar ik heb je aldoor lief gehad Helena – dadelijk al – dàdelijk! – Wil je blijven – ? wil je met me samenwerken – samen mooie dingen maken – samen – (hij springt op eens, zich bang bezinnend, op en legt zijn hand op haar mond, – gejaagd). Nee, antwoord niet! antwoord niet! – ik heb je overvallen, ik heb je verschrikt, ik ben te bruusk – ik kan zoo moeilijk alles zeggen, wat ik voel. (nog eens haar hand vattend, wat zij toelaat, vragend). Maar je komt straks, je komt vanmiddag weer terug, nietwaar – ? dan zullen we spreken – dan zullen we rustig praten – Helena – ?

Helena (die zich thans los heeft gemaakt, haar kleed om zich heen trekkend, verward). Ja – maar ik moet me kleeden, ik moet weg, – ze wachten mij in ’t pension.

Henri. Maar je komt terug – ? je komt straks terug – ?

Helena (hem aanziende, aarzelend). Ja – vanmiddag.

Henri. Dat is goed, dat is goed – . (hij volgt haar naar de slaapkamer, waar Helena zich bij de deur omkeert en hem aanziet, – hij begrijpt haar bedoeling en treedt terug). O, ja – je hebt gelijk – tot straks dan – de deur naar de gang is los – tot straks. (Helena sluit de deur. Hij komt terug, blijft even in gedachten voor den ezel staan, kijkt nog eens weifelend naar de gesloten deur, draait vervolgens het slot van de trapdeur weer open, en verdwijnt, na nog wat zenuwachtig geredderd te hebben, in het keukentje, om voor zijn tweede ontbijt te zorgen).

TWEEDE TOONEEL

Oompje, daarna Henri

Oompje (neuriënd achter de schermen; dan klopt hij, steekt zijn hoofd om de deur en schuift, met schorre stem zingend, naar binnen).

 
„Toen ik nog Prins was van Arcadië,
Leefde ik in rijkdom glans en pracht” – hik!
 

(hij sluit behoedzaam de deur en komt melancholisch verder zingend het atelier op).

 
„Dat is nu allemaal veranderd,
Sinds mij de dood heeft omgebracht.”
 

(midden op het tooneel voor de rustbank sentimenteel uithalend).

 
„Toen ik nog prins was van Arca-a-a-a-dië!” – hik!
 

Tja – ! (hij valt zittend op de rustbank en blijft even behagelijk op en neer wippen. Daarop ziet hij de witte rozenblaadjes op den grond, neemt er een, ruikt er aan, stopt ’t in zijn knoopsgat en laat een handvol tusschen zijn vingers glijden). Hik! – precies! (daarna, hikkend en zijn „Prins van Arcadië” neuriënd, gaat hij de schilderijen langs, tot hij, zijn sik uitstrijkend en grinnikend voor den ezel blijft zitten. Na een grinnik gaat hij dan weer verder, en vindt op de tafel een kistje sigaren). Precies! – hik! (hij stopt neuriënd een paar sigaren in zijn zak, en steekt er een van op, den rook met aandacht insnuivend; juist als hij de eerste rookwolk uitblaast en weer zijn „Prins van Arcadië” aanheft, treedt Henri met een flesch melk en ontbijtgerei, tegenover hem uit de keukendeur). Precies! —

Henri (in humeurige stemming). Ja – precies! – geen kwaad sigaartje?!

Oompje (niet van zijn stuk gebracht en ook verder blijkbaar weinig van Henri’s stemming bemerkend). Zeker niet, zeker niet – ik ben maar zoo vrij geweest, mijn jongen.

Henri. Zoo, zoo. (hij schenkt een glas vol melk, en eet, naast de tafel gezeten, een broodje).

Oompje. Hm! – „Toen ik nog prins was – ” – hik! (met een schuin oogje naar Henri). Dat is, geloof ik, een aardig snuitje, dat je hier tegenwoordig te pakken hebt.

Henri. Is heelemaal geen snuitje – een leerling van me – heel fatsoenlijk meisje.

Oompje (met een dichtgeknepen oog naar de schilderij). O-o-o! – ik dacht anders, dat dat figuurtje – hè – ? Maar afijn – . Nee-ee – maar dan – hm. Ach ja – „Toen ik nog prins was van – ” hik! – Tja! – (hij gaat voor den ezel zitten en bekijkt nog eens met behagen de linksche figuur). Nou maar, dat is in allen gevalle een knap vrouwspersoon mejonge – al heb je er dan een andere kop opgezet – .

Henri. Nou ja! – kwam u me wat vragen? (hij overtuigt zich even aan slaapkamer- en gangdeur, dat Helena vertrokken is).

Oompje (zich onderwijl met groote oogen naar Henri omdraaiend). Wablief – ? wat – wat vragen? – hm, zoo waarachtig, ik geloof het ook – hik! Wel verduiveld nog aan toe, wat kwam ik je ook weer vragen – ?

Henri (luisterend). Er wordt beneden geroepen – ik geloof, dat Cor u roept.

Oompje. Hm – precies! – mijn wijfie roept me, mijn Cor – Cornelia – Cordelia – hoe is ’t ook weer – ? (hij gaat wat onzeker naar de deur en roept in ’t portaal). Ik kom melieve! – mijn oudje schatteboutje! (weer naar binnen schuivend). Ik – ik – hik! (hij komt terug naar Henri, die bij de tafel verder eet, waar hij uit de rommelpot een penseel neemt en daarmee verder demonstreert). En nou wou ik je es vragen – hm – (hij laat zich op de rustbank vallen en blijft weer behagelijk op en neer wippen). Ach, mijn jongen, het huwelijk is een goed ding – een – een heilig ding! hik! – Toen ik nog zoo jong was als jij – zoo’n sn – sn – snotneus – hik! – neem me niet kwalijk – toen mocht ik de meisies zoo graag, hè – precies! – En toen dacht ik – „me jonge” dacht ik, „trouw niet – loo-loop niet in de fuik!” – Er zijn toch zooveel lieve meisies in de wereld, hè – en je kunt er maar ééntje van trouwen – maar ééntje – ! – tja – en dat was voor mijn doen te weinig, zie je, – tja – hik! In mìjn tijd, zie je, toen hielden we bl-bl – bliksems veel van de meisies – afijn (met het penseel dreigend) afijn: jij bent ook zoo’n stille snoeper, jongeman – daar niet van – maar in mìjn tijd…

Henri (die oompje nauwelijks aanhoort, heeft bij de laatste woorden, om hem wat af te leiden, zijn leeggedronken glas weer met melk gevuld en schuift het oompje plagender wijs toe).

Oompje (van zijn chapiter gebracht, het glas met grotesk gebaar opnemend). Kostelijk vocht, jongeheer! – dat zei mijn baker me al – ha ha ha! Maar (met een wat benauwde beweging naar zijn maag) voor zoo’n oude rr-rrribbenkast als van mijn, is dat mo-momenteel gevaarlijk – hik! Die moet op mijn leeftijd met gr-grogjes gestookt worden – begrijpt uwé (hij heft het glas op, strijkt zijn sik uit en hikt er tegen, dan zet hij het met een plechtig afwerend gebaar weer op tafel). Ik zal daar dus niet van gebruiken – hik! – wablief – ? Tja – en wat wou ik nou ook weer zeggen – waar hadden we ’t over – ?

 

Henri (die intusschen zijn broodje heeft opgegeten). Over het trouwen.

Oompje. Hm – precies! – Op dat cha-chapiter kan je nog heel wat van oompje leeren, jongeheer! Ik zeg maar: loop niet te vroeg in de fuik, zoolang je jong bent! Zoolang je jong bent: – hik! – nou afijn – . Maar als je een jaartje ouder wordt mijn jongen – dan moet je een wijfie zoeken – dan moet je maken, dat je „binnen” bent mijn jongen, dan wordt het huwelijk een hei-heilige zaak! Zie je – zelfs zoo’n Cor-Cornelia – ’t is geen ideaal – hm – maar, – maar leer één ding van oompje: blijf de baas in huis! Ik zeg altijd tegen mijn lieve Cor: – „Cornelia,” zeg ik, „wie is de baas in huis” – ? hik – ! precies! o zoo.

Henri (heeft het glas leeggedronken en op het bord gezet en schuift het wrevelig op zij).

Oompje (tot wien het eindelijk doordringt, dat Henri niet in zijn humeur is). Hm – maar ik geloof, dat uwes niet goed te spreken is (hem met het penseel op den schouder kloppend). Ik zeg maar mijn jongen: als het aan de liefde ligt – (zijn vinger aan den neus leggend) hm – verduveld, wat wou ik je nou ook weer vragen – ? – afijn, ik zeg maar: trouw niet te vroeg – hik! – en – niet te laat – dat is de kwet-kwet-kwetsie! Maar dàt zeg ik – en leer dàt van mij (met een slag op tafel): wees de baas in huis! – hik!

Inne książki tego autora