Za darmo

Naakt model

Tekst
0
Recenzje
iOSAndroidWindows Phone
Gdzie wysłać link do aplikacji?
Nie zamykaj tego okna, dopóki nie wprowadzisz kodu na urządzeniu mobilnym
Ponów próbęLink został wysłany

Na prośbę właściciela praw autorskich ta książka nie jest dostępna do pobrania jako plik.

Można ją jednak przeczytać w naszych aplikacjach mobilnych (nawet bez połączenia z internetem) oraz online w witrynie LitRes.

Oznacz jako przeczytane
Czcionka:Mniejsze АаWiększe Aa

TWEEDE BEDRIJF

Het zelfde atelier. De rechtsche figuur op de schilderij schijnt voltooid, de houding van de linksche figuur is duidelijker aangegeven.

EERSTE TOONEEL

Henri, daarna Marie

Henri (hij heeft juist iets op den achtergrond der rechtsche figuur voltooid, legt zijn penseelen neer en bekijkt aandachtig de schets aan de linker zijde, dan haalt hij een kanten zakdoekje uit zijn binnenzak, ruikt er even aan en speelt er mee. Hij neuriet zacht: „l’Amour est enfant de Bohème” als juist geklopt wordt. Hij schrikt op, steekt het zakdoekje weer in zijn binnenzak en neemt weer een penseel ter hand). Ja!

Marie (een paar jaar ouder dan Henri; een wat magere en spichtige, doch nog niet onaannemelijke huwelijkscandidate; zij heeft een lange dunne parasol met een handtaschje in de eene hand en houdt met de andere de deur half open; – naar binnen rondkijkend).

Henri (daar hij niets hoort binnenkomen, omziende). Oh – ! – ? (hij legt palet en penseelen neer en draait zich van den ezel af).

Marie (verder binnenkomend). Hè – goddank ben je alleen, ik was bang zoo’n model of zoo’n schilder bij je te vinden.

Henri (luchtig). O, daar hoef je je anders niet voor te geneeren.

Marie (verontwaardigd). Mij „geneeren” – ? Ik mocht hèn eens geneeren, m’n beste.

Henri (als boven). O, daar is geen kans op.

Marie (haalt kribbig haar schouders op en loopt even aarzelend nieuwsgierig een paar schilderijen langs). Hè, wat schilder jij tegenwoordig toch verschrikkelijk immoreel – ! (onder het kijken, terwijl Henri haar spottend met de oogen volgt). Vroeger hield ik zoo van je stukken, maar nou – kijk nou – ! (voor een brutale naaktfiguur). Nee, maar Henri! (oprecht verontwaardigd) nee, maar dat kan je toch niet – dat – dat exposeer je toch niet – met je eigen naam – met – oh! (zij keert zich met een snellen blik over een paar andere schilderijen af en gaat op de rustbank zitten).

Henri (met de armen over elkaar). Je komt toch niet alleen voor kritiek, lieve zus?

Marie (met wat meer warmte). Nee – ik kom om te praten, – we moeten es samen praten.

Henri. „Samen praten?” – (even verrast slaat hij op, en zet zich half spottend, half gemeenzaam naast haar).

Marie. Ja, Henri – we moeten es samen praten (zij prikt met haar parasol in ’t kleedje). Ik heb juist gisteravond met mama een gesprek gehad – een gesprek over jou, en – over mij. (Henri spitst zich en ziet haar van schuin op zij aan). – Ja, als ik je nou een verzoek mag doen, wees dan alsjeblieft ernstig.

Henri. Maar ik ben volkomen ernstig! – Ik hoor!

Marie (vertrouwlijker). Henri, je wordt nu gauw dertig…

Henri. Ah – ! —

Marie (zachter). En ik – (zij prikt met haar parasol in ’t kleedje).

Henri (haar laatste woorden niet hoorend, luchtig). Dertig – nou, dat is een mooie leeftijd!

Marie. Je weet wel wat ik bedoel, Henri, een man van dertig moest eigenlijk getrouwd zijn.

Henri (met een hoofdknik opstaande, alsof hij wel wist wat haar bezoek bedoelde, in denzelfden toon van haar voortgaande). En een vrouw, een vrouw van…

Marie (hem gegriefd aankijkend, bitter). Ja – een vrouw natuurlijk ook – een vrouw – maar dat is niet mooi van je, om dat zoo te zeggen! Jij bent een man, en voor een man is dat wat anders. Wij vrouwen moeten wachten, en jullie – jullie kunt uitzien en zoeken – (bitterder). O, jullie mannen kunt doen wat je wilt, jullie leeft er maar op los – jullie geniet maar!

Henri (schamper). Genieten – genieten – !

Marie. Zeker „genieten”. Maar natuurlijk erken je dat niet en ben je er niet dankbaar voor – daarvoor ben je een man. Je mocht er mama wel op je knietjes voor danken, dat je door haar hulp je altijd zoo vrij hebt kunnen bewegen, en altijd alles hebt kunnen doen. Jìj hebt je niet te bekommeren om de wereld, jìj hebt niet – jij hebt niet – (zich inhoudend en zenuwachtig met haar parasol in het kleed prikkend). Ach – jullie!

Henri (zachter). En kom je me dat nu eigenlijk vertellen?

Marie (zich herstellend). Nee, – ik kom je iets vragen: – ik kom je vragen om met mama en mij een invitatie van tante Jet aan te nemen, om de volgende maand een paar weken op haar buiten te komen logeeren. Lientje – je weet wel, waar je vroeger zoo dol op was, (zachter) en waarvan ik weet, dat ze jou erg, héél erg graag mag lijden, – Lientje is nu uit ’t buitenland voor goed bij tante terug, en Arie komt er ook over een paar weken, met verlof uit Indië, – het zou heel aardig kunnen zijn – héél aardig!

Henri. Arie – ? Arie – van wien ze zeggen, dat hij in Indië zoo zwaar geleefd heeft – !?

Marie (afwerend). Ach, dat is allemaal onzin! – Ze leven daar in Indië misschien wat – wat vrijer, maar daarom hoef je nog niet aan al die lasterpraatjes te gelooven! – Maar (ietwat vleiend) – zeg nou es Henri, is dat nou werkelijk niet een aardig plan? Je weet, tante is altijd bizonder op jou gesteld – de invitatie geldt misschien in de eerste plaats jou! – de heele logeerpartij hangt van de aardige stemming af – en van jouw komen vooral – , zou ’t niet aardig kunnen zijn, zeg – ?

Henri (kregel). Ach! mama en jij met jullie plannetjes! Ik ben niet voor die dingen; en Arie…

Marie (in de rede vallend). Papa had ook altijd zoo met tante en Lientje op.

Henri (ernstig). Laat papa er maar buiten Marie, – je weet heel goed, hoe papa over zoo’n plannetje zou denken; en wat Arie betreft…

Marie (in de rede vallend). En Lientje! – jij wàs toch altijd zoo op haar, voor ze naar ’t buitenland ging?

Henri (schouderophalend). Lientje was een lief gansje, en zal dat wel altijd gebleven zijn. Ik bèn niet geschikt voor die dingen – ik moet wérken, ik heb toch waarachtig wel beter dingen te doen, mooier dingen – belangrijker dingen!

Marie (met een blik naar de schilderij). Waarom „belangrijker” – ?

Henri. Wel godallemachtig – „waarom?” „waarom?”

Marie (verbeten zuchtend). Ach ja, natuurlijk weer bezwaren – altijd bezwaren, wanneer ’t geldt mama en mij es een pleizier te doen! (na een pauze op anderen toon). En jij zelf Henri – je moet toch ook aan je zelf denken. De tijd van partijtjes en dineetjes is nou toch voor ons voorbij – en (spijtig) van mijn vriendinnen heb je je nooit iets aangetrokken, – Lientje…

Henri (schamper in de rede vallend, door de kamer stappend). Nee, dat zal waar zijn – wat heb ik ooit aan die vertooningen gehad – met die droge vriendinnen van jou. Mijn hemel (hij bromt wat voor zich heen) – en dat teint, en die conversatie – nou!

Marie (opspringend). Henri, ik verbied je zoo te spreken! Ik heb genoeg aardige meisjes in huis gebracht, – maar als Jeanne, als Tilde – ha! jij mocht willen dat…

Henri. „Als Jeanne, als Tilde”? (zijn schouders ophalend). Ik heb er nooit wat bizonders aan opgemerkt. Ach maar beste Marie, wat heb jij nou ooit voor aardigs en bizonders in huis gebracht?

Marie. En jij, jij – ? wat heb jij dan in huis gebracht? jij, met je onmogelijke kornuiten, met „die schilders”! Mama geeft me daarin volkomen gelijk – en papa zou me zeker ook gelijk geven.

Henri. Neen, papa zou je zeker niet gelijk geven – als papa nog leefde.

Marie (na korte pauze). Nu, denk er nog eens over Henri, het hoeft ook niet dadelijk beslist, het is pas voor de volgende maand, maar mama en ik hopen hartelijk, dat je gaat (een flacon uit haar taschje nemend). Mama heeft me wat voor je meegegeven, en gezegd, dat ik ’t zelf op je waschtafel moest zetten (naar de slaapkamerdeur gaande). Mag ik dan meteen eens zien, of alles daar in orde is – ?

Henri. Heel lief – heel lief.

Marie (even weifelend bij de deur). Kan ik – ?

Henri. O zeker, ga je gang, – ga je gang – geen geheimen hoor. (Marie verdwijnt in de slaapkamer, terwijl Henri met zijn handen in zijn broekzakken voor den ezel gaat zitten en zingt):

 
„l’Amour est enfant de bohème
Elle n’a jamais connu des lois
Et quand je t’aime prends gàààrrde…”
 

TWEEDE TOONEEL

Henri, Nellie, daarna Marie

Nellie (heeft, als Henri begint te zingen, haar hoofdje om de deur gestoken, en is op haar teenen naar binnen gekomen en tot vlak achter hem genaderd, als hij juist met een operastem „prends garde” zingt, – waarbij ze als verrassing haar eene hand voor zijn oogen, de andere voor zijn mond houdt. Hij spartelt even wanhopig maar voorzichtig, om geen leven te maken, tegen, waarbij Nellie hem juist op zijn kruin zoent, als Marie uit de slaapkamer komt, een grasgroen directoire broekje tusschen duim en vingers voor zich uithoudend).

Marie. Maar Henri – ! Wat is dat – !? (Nellie ziende). Oh – || (algemeene ontsteltenis, waarbij Marie het broekje op de rustbank laat vallen en naar haar parasol grijpt, terwijl Nellie zich achter Henri bij den ezel opstelt).

Henri (die zich half zenuwachtig, half ingehouden vroolijk, op de lip bijt). Mag ik eens voorstellen…

Marie (hem voorkomend). O – neem me niet kwalijk – ik wist niet – ik – (met een vluchtig stijf buiginkje naar de deur gaande, waar Henri haar inderhaast uitgeleidt).

 

DERDE TOONEEL

Henri, Nellie

Nellie (verbaasd). Wat was dat voor een mensch – ?

Henri (uit zijn humeur). Dat mensch was mijn zuster.

Nellie (wat onthutst). Oh – ! je zuster – ! – ?

Henri. Ja, wat duvel kom je dan ook zoo binnen! – Waarom kom je nù al – je zou toch komen na de les? – Je hebt hier nog heelemaal niet te zijn!

Nellie. Nou, word maar niet zoo boos, – dat kan ìk toch niet helpen, dat juist dat men… dat je zuster hier was. Ik kwam maar even oploopen, omdat ik in de buurt moest wezen bij Mien – ’t is nou toch nog geen tijd voor je les met die leerling, – die – hoe heet ze ook weer – ?

Henri. In ieder geval had je eerst kunnen kloppen, dan had ik je kunnen zeggen, dat er iemand was.

Nellie. Och, je was toch aan ’t zingen – ! en —

Henri (opnieuw verontwaardigd over de scène van daar straks). En dan ook altijd die uitbundige manieren van jou! (het broekje op dezelfde manier als zijn zuster tusschen duim en vingers nemend). Dat is van jou, geloof ik.

Nellie. „Geloof ik” – ? „geloof ik” – ! Ja natuurlijk is dat van mij – dat weet je toch waarachtig ook wel! – Ha! het moest ook eens niet van mij zijn! – „Geloof ik” – ! – Draagt je nieuwe leerling ze dan ook zoo – ?

Henri. Hou je mond! Wat is dat nou weer voor ordinairheid! – Wat duvel, jij met je grove manieren! – Wees toch een vrouw! Wees toch een nette vrouw! Probeer toch eens eindelijk een „dame” te zijn! (hij heeft het broekje onderwijl verfrommeld en gooit het op de rustbank).

Nellie (wat kleintjes). Ja, zoo’n „dame” als je nieuwe leerling kan ik niet wezen.

Henri. Dat is onzin! Die nieuwe leerling heeft er niets mee te maken, – iedere vrouw kan een „dame” zijn – als ze maar wil.

Nellie. Och Henri, hoe kan ik nou een „dame” zijn, voor een „dame” moet je geld hebben, en fatsoenlijk wezen – dàt is een „dame!”

Henri. Ach, jij met je eeuwige gezanik over fatsòènlijk en ónfatsoenlijk! – Er bestaat eenvoudig geen fatsoen – wat is nou fatsoen – ! Het eenige kenmerk van een fatsoenlijke vrouw is, dat je nooit aan haar kunt zien, dat ze niet fatsoenlijk is – begrijp je?

Nellie. Nee, dat begrijp ik heelemaal niet.

Henri. Dat is toch anders zoo eenvoudig als ik weet niet wat: – je kunt toch wel „spélen!” Je kunt je toch wel fatsoenlijk bewegen! en fatsoenlijk spreken! en fatsoenlijk doen! – toch nàdoen?

Nellie. Nee – nee – ik kán niet spelen en ik wìl niet spelen – en ik ben zooals ik ben!

Henri. Dat is onzin – dat is naïeve aanstellerij: je hèbt eenvoudig niet altijd te zijn zooals je bent! Iedereen speelt een rol, en een vrouw… mijn hemel, wat is nou een vrouw, die geen comedie kan spelen! Dat is zelfs het kenmerk van beschaving – (doceerend): het kenmerk van beschaving is, dat iedereen „netjes speelt.”

Nellie. Och, dat is flauwe kul!

Henri (haar niet hoorend, tevreden zijn vondst bij zichzelf herhalend): „netjes speelt” – juist: „netjes speelt” – (tot Nellie). Wat zei je?

Nellie. Och Henri, je weet wel, dat ik voor die dingen geen begrip heb.

Henri. Nee, dat is het juist: „je hebt geen begrip!” – Geen begrip van comedie tenminste, – daarom zit er ook geen kunst in je. God! ìk zou wel voor „dame” kunnen spelen – (hij doet gemaakt aanstellerig zijn zuster na en tript met een stijf buiginkje voor Nellie nuffig naar de deur).

Nellie (lacht). Gekke vent!

Henri (komt meelachend op de rustbank naast haar zitten. Stilte).

Nellie. Zeg Han, hoeveel maal komt die leerling nou wel in de week?

Henri. Denk je, dat ik dat opschrijf! – Zij komt – wanneer ze komt.

Nellie. Nou – Herman had net zoo goed leerlingen, – die heeft er wel drie, en die kwamen op een vast uur – en die schreef het wel degelijk op, hoor.

Henri. Zoo – nou maar ik ben Herman niet.

Nellie. Maar, je moet het toch ook opschrijven voor – voor de rekening?

Henri (proestend). De rekening! „de rekening!” Ha, ha! die is goed!

Nellie. Nou – is dat zoo gek?

Henri. Ach mensch, ze kon mij net zoo goed een rekening sturen! – Ik geef haar soms wat les, jawel, maar ze weet er waarachtig genoeg van – theoretisch tenminste – en ik leer zèlf, ik heb zelf veel aan haar (heen en weer loopend, meer voor zich redeneerend). Dat is nou eens een nieuwe, een bizondere vrouw – dat is een verschijning! – Een mensch moet altijd weer nieuwe ideeën, nieuwe gevoelens op zich laten inwerken, als een sproeibad – dat heb ik noodig! Een mensch moest eigenlijk telkens weer in nieuwe vormen kunnen opleven – niet na je dood – maar zóó: je moet je altijd metamorphoseeren (voor haar staan blijvend). Zie je Nellie, dat noem je metamorphose: „mètàmòrphóse” – (afbrekend) enfin, dat begrijp je toch niet!

Nellie. Dat begrijp ik best! dat begrijp ik best! je wil eenvoudig weer eens wat anders! Je hebt genoeg van mijn poseeren, en nou komt die opgemaakte madam hier over de vloer, en zit je met haar te zaniken en thee te zetten – en – dat mensch komt hier tegenwoordig elke dag!

Henri. En wat zou dat? – Je vergeet eenvoudig – omdat je daar geen begrip van hebt – dat ik schilder ben, „schilder!” – begrijp je dat Nellie? (naar de schilderij gaand). Dààr geef ik om, dààr leef ik voor, dààr gaat het hier om! – Ik heb die vrouw noodig, ik zie daar dingen in, die ik kan gebruiken – dat is een gezicht, dat is een „gelaat, dat strààlt” begrijp je: „waar licht uit komt!” Ik heb lìcht noodig – en die vrouw is mooi, begrijp je – mooi – „mooi”!

Nellie (even wat onthutst). Mooi? mooi – ? Ben ik dan niet mooi genoeg? Heb je niet altijd opgegeven over mijn haar, en mijn lijf? Heb je dan altijd weer anderen noodig voor je schilderijen? (zich opeens herinnerend). En je hebt zelf verleden nog gezegd, dat ik er telkens zoo anders uitzag! – „Mooi?” – nou, maar je maakt mij niet wijs, dat dat mensch hier altijd alleen om te schilderen komt!

Henri (in den grond gevleid). Poeh! wat een ideeën – wat een ideeën! – En al kwam hier de heele wereld over de vloer, dan had je daar nog niks niemendal mee te maken! Dacht je dan, dat ik altijd maar naar een en hetzelfde gezicht kon zitten schilderen!? – Och, dat is immers eenvoudig te gek om los te loopen! – Nee, lieve Nellie, sinds jij hier bent, komen hier veel te weinig vrouwen – dàt is de kwestie! Ik kàn niet schilderen zonder vrouwen – een schilder moet vrij zijn – „vrij!”

Nellie (voor zich uit starend). Je bent een harde man.

Henri. Hard – !? Ha, ik wou, dat ik hard wàs! Ik ben juist heelemaal niet hard – niet hard genoèg. Ach God, ik ben juist veel te zacht: een kunstenaar moèt hard zijn – alle groote kunstenaars waren hard!

Nellie. En Herman dan?

Henri. Herman – ? (hij haalt zijn schouders op).

Nellie. Nou, is Herman dan geen kunstenaar?

Henri (kregel). – Ach! – (luchtiger). Ach ja, jullie, modellen, snappen ook juist nooit iets van kunst, – en van de moderne schilderkunst nog minder, – en van mij heelemaal niets.

Nellie. Nou, en je bent toch een harde man.

Henri. Maar God mensch, waar moet ik nou hard om zijn?

Nellie. Je bent voor vroùwen hard. Je hoèft niet altijd over vrouwen te praten en over „vrij” zijn, – als je van iemand houdt, dan màg je niet… heelemaal vrij meer zijn! Nee! – Jij doet maar, jij leeft maar, jij moet maar vrij zijn – en van mìj wil je niet, dat ik ergens meer poseer: ik mag niet meer bij Herman komen, ik mag niet naar Willem, niet naar mijnheer Hendriks – .

Henri (na een kleine pauze). God, ga je gang hoor.

Nellie (even in de war, dan driftiger). Wat – „ga je gang” – ? – Wat zeg je – ? – O! dus het kan jou niets schelen hè, waar ik zit en wat ik uitvoer! – O ja – dan ben jij des te vrijer hè? (bijna in tranen). Om mìj heeft ie zich niet te bekommeren, als hìj maar doen en laten kan, wat ie wil! – Heb je dan nog niet genoeg gehad, vroeger – met al die meiden? O! jullie mannen hebt ’t maar makkelijk – jullie hebt geen gevoel, dàt is ’t: jullie hebt geen gevoel!

Henri (wat onthutst over den uitval en de opkomende tranen). Nou, nou – „makkelijk”! ìk „makkelijk”! (hij zet zich op den stoel voor den ezel). Nee – dàt kan je waarachtig niet van me zeggen hoor. Ik mag misschien niet zoo zwaar op de hand zijn als jouw Herman…

Nellie (opstuivend). „Mìjn Herman” – !?

Henri. Nou ja – als Herman dan, en sommige anderen – maar makkelijk (hij draait zich om naar de schilderij). Goddorie nee. Hoe lang zit ik nou al aan dat ding, en ik kan er maar niet verder mee komen, nou ik met jou haast klaar ben, – hoe lang zoek ik al naar dat tweede naakt? En ik kan ’t toch niet zonder model – ik kan ’t toch niet uit mijn duim zuigen! – Maar ik zal zoeken, zoeken tot ik ’t vind – tot ik heb wat ik wil! Ah! jij met je „vrouwen” – ! Vrouwen? Ja natuurlijk – dáárvoor, dáárvoor heb ik ze noodig! – ik kàn niet schilderen zonder vrouwen! – Maar voor mezelf – ? (zich weer tot Nellie keerend). Ach lieve Nellie, ze zeggen zoo dikwijls van mij, dat ik zoo op vrouwen ben, en – er zooveel gehad heb. – (opstaande). Ach, ik zou me misschien schamen om te zeggen „hoe weinig” – hoe weinig of ik waarachtig – ha! als al die zoogenaamde Don Juans eens dorsten opbiechten hoe weinig… (hij blijft voor haar staan, en opeens heftiger met saamgeknepen vuisten). Maar begèèrd, begèèrd, zie je, ja dàt heb ik – altijd – altijd – „begeerd!” (moedeloos weer op den stoel voor den ezel vallend) – en daarom is ’t leven zoo vermoeiend.

Nellie (verteederd, legt haar arm om zijn schouders). Maar Han, nou toch niet meer, nou heb je toch mij! nou hoef je toch niet meer zoo onrustig te zijn. Kijk es, hoor nou es: als ik nou eens een heel nieuwe pose aanneem – je laat me ook altijd maar zóó liggen, maar…

Henri (zich wrevelig losmakend). Ach nee, dat begrijp je niet. Het gaat maar niet zoo om een willekeurig lijf! God, die zijn er genoeg, maar om een nieuw „aspect,” om een nieuw wézen – om een „ziel,” om iets dat bè-zièlt, lieve Nellie, – dát heb ik noodig!

Nellie (nadenkend). Nou zal ik dan nog eens rondzien, en bijvoorbeeld vragen of Ant es aankomt, die met dat mooie rooie haar, hè? die heb je hier nog nooit gehad. Dàt is een mooie vrouw Han – tenminste, voor een schilder…

Henri (uitvallend). Ach verdomd nee, dat bête gezeur over Ant en Lien en – Goddorie nog an toe, wat geef ik om de heele zooi! Dacht je dan, dat ik daarmee opschoot, of ik de eene of de andere dooie hark daar heb liggen! —

Nellie (geprikkeld). O, ik begrijp ’t heel goed hoor! ik begrijp ’t best: – dat nieuwe mensch maalt je door je hoofd, en nou zijn wij – nou ben ik niet genoeg, hè! Nou maar…

Henri. En nou is ’t uit met „dat mensch” dìt en „dat mensch” dàt! Ik verbied je eenvoudig…

Nellie. Verbieden! verbieden! (heftig, met weer opkomende tranen). Ja, ik zal me door jou laten verbieden! – verbeel je! – (er wordt geklopt, beiden kijken om).

VIERDE TOONEEL

Henri, Nellie, Oompje

Oompje (zijn witte sik om de deur stekend). Hm – precies! precies, – zoo hard aan ’t vrijen? (naar binnen schuivend). Zijn jullie ook al zoo ver me kinders? hè?

Nellie (naar hem toegaande en bij een mouw vattend). Nou, hoort ù nou es!

Henri (half gekscherend de andere mouw vattend). Ja, hóórt u nou es!

Oompje (naar voren gehaald, kijkt hen de een na den ander over zijn schouders aan en schudt zijn hoofd). Nee, oompje heeft niets meer te hooren (zijn beide oogjes dichtknijpend) Oompje weet er alles van, hm, – hij heeft het zijn heele leven al gehoord – dat is zoo de spe… (hij niest) de specerij van de liefde me kinders, hm, – maar dat komt terecht – gerust: dat komt altijd weer terecht! (met een zucht) àltijd weer terecht.

Nellie (nog opgewonden). Nou maar hìj —

Henri (spottend in denzelfden toon). Nou maar zìj —

Oompje (hen om beurten aankijkend). Hm, „nou maar ik!” Precies! ik mag wel zeggen „nou maar ik” – want oompje zit er leelijk tusschen.

 

Henri en Nellie. Wat is er dan? Wat is er dan?

Oompje. Oompje heeft geen centen mekinders (ze laten hem los). Nee! Het is niet voor mìj hoor, – jullie weet hoe ik leef hè: kalmpjes an met m’n pijpie, en, (zijn neus wrijvend) een heel enkele keer mag ’t es een borreltje zijn (de een na den ander aankijkend) – ja, God, in mìjn tijd hè, toen waren we nog niet zoo geheelonthouders hè, toen lustten we ’m nog wel es, zie je – maar afijn – nee, waarachtig voor mij is ’t niet. Hm.

Henri (meesmuilend). Nee natuurlijk, dat weten we wel.

Oompje. Precies! Voor mij is ’t niet – maar voor Cor. (vertrouwelijk tot Henri). Hm, Cor vraagt, of je misschien es eventjes tijd had, om beneden te komen. Ze zou je zoo graag es effen spreken, – (hem met den vinger dreigend) ja jongeheer, zij heeft een zwak voor jou! – ’t Is voor hààr, zie je – of eigenlijk is het voor … e, voor dat kind, zie je. Ze heeft berichten gekregen – hm, het is nou op eens weer minder goed geworden, en nou maakt ze zich zoo belabberd over dat wurm en nou wil ze er met alle macht heen – dat is de choos. Maar oompje heeft geen centen – dat is m’n zwakke punt, hm, en nou maakt ze zich zoo overstuur – enne – afijn – als je nou misschien es een oogenblikkie had, om naar beneden te komen en haar wat te kalmeeren – enne…

Henri (korzelig). Jawel, jawel – ik zal wel even meegaan (hij reddert wat bij den ezel en veegt een paar penseelen uit).

Nellie. Och, is Cor zoo overstuur? Is ’t kindje dan zoo erg ziek? Zou ’t dood gaan, denkt u?

Oompje. Ach, ze zit beneden te grienen om dat wurm, of ’t heel wat is, maar ’t is zoo dikwijls ziek, – ik voor mij, ik moet zeggen, zie je – ik mag lijden dat – hm…

Nellie (die onderwijl in haar beursje gezocht heeft, aarzelend). Zou u dat misschien aan Cor willen geven – ? Dan kan ze er misschien wat van meenemen voor ’t kindje, hè – wil u – ?

Oompje (het geldstukje nemend). O – dat is heel lief me kind – heel lief, hoor (hij bekijkt het geldstukje met zijn bijziende, knippende oogen en steekt ’t in zijn vestjeszak). Ik zal er aan denken hoor, hm – . Heel lief! (hij heeft Nellie’s hand genomen en geeft er een zoen op) heel lief! —

Henri (klaar met zijn penseelen). Nou, zal ik dan even meegaan?

Oompje. Precies!

Nellie (oompje naroepend, die vóór Henri de kamer uitgaat). Doet u mijn groeten aan Cor – ? en het beste met ’t kindje, hoor – ! zal u ’t aan haar zeggen – ?

Henri (zich in de deur nog bedenkend, tot Nellie). O ja, als – e – (aarzelend) als intusschen die leerling van me mocht komen, dan – e – dan doe jij wel open!

Nellie (verward). O! – ja – wel – ik zal wel open doen.

Inne książki tego autora