Czytaj tylko na LitRes

Książki nie można pobrać jako pliku, ale można ją czytać w naszej aplikacji lub online na stronie.

Czytaj książkę: «De Ellendigen (Deel 4 van 5)», strona 22

Czcionka:

Vierde hoofdstuk
Pogingen van troost op de weduwe Hucheloup

Bahorel, wegens de barricade in verrukking, riep:

„Nu ligt de straat bloot, dat staat haar goed!”

Terwijl Courfeyrac bezig was met een weinig de herberg af te breken, poogde hij de weduwe herbergierster te troosten.

„Beklaagdet ge u niet onlangs, moeder Hucheloup, toen men procesverbaal tegen u opmaakte, wijl Gibelotte uit het venster een bedkleedje had uitgeschud?”

„Ja, mijn goede mijnheer Courfeyrac. Ach, goede God, wilt ge mij ook deze tafel op dat leelijke ding zetten? Niet alleen wegens het bedkleedje, maar ook wegens een bloempot, die uit het dakvenster op de straat viel, heeft het gouvernement mij met honderd francs beboet. Is ’t geen schandelijkheid?”

„Nu, moeder Hucheloup, wij zullen u wreken.”

Moeder Hucheloup scheen niet goed te begrijpen, wat zij bij deze wijze van schadevergoeding winnen zou. Zij was tevreden, op de wijze dier Arabische vrouw, welke van haar man een klap hebbende ontvangen, zich bij haar vader beklaagde, wraak eischte en zeide: „Vader, ge zijt mijn man een beleediging voor zijn beleediging schuldig.” De vader vroeg: „Op welke wang hebt ge den klap ontvangen?” – „Op de linkerwang.” De vader gaf haar een slag op de rechterwang zeggende: „Nu zijt ge voldaan. Ga uw man zeggen, dat hij mijn dochter een klap heeft gegeven, maar dat ik zijn vrouw terug heb geslagen.”

De regen had opgehouden. Er was versterking aangekomen. Werklieden hadden onder hun kielen een tonnetje buskruit, een mand met flesschen vitriool, twee of drie flambouwen en een menigte lampions, de overblijfsels van het feest des Konings, gebracht, welk feest onlangs, namelijk den 1sten Mei, gevierd was. Men zeide, dat deze amunitie vanwege een kruidenier uit de voorstad St. Antoine, genaamd Pepin, kwam. Men verbrak de eenige lantaarn in de straat Chanvrerie, de daarop volgende lantaarn in de straat St. Dénis en al de lantaarns in de omliggende straten: Mondétour, du Cygne, des Prêcheurs, en der groote en kleine Truanderie.

Enjolras, Combeferre en Courfeyrac bestuurden alles. Nu werden twee barricaden tegelijkertijd opgeworpen, die beide tegen het huis Corinthe steunden en een rechthoek vormden; de grootste sloot de straat Chanvrerie, de andere de straat Mondétour aan de zijde van de Zwanestraat. Deze laatste, zeer smalle barricade was slechts uit tonnen en straatsteenen samengesteld. Er waren omstreeks vijftig werklieden; waarbij een dertigtal met geweren gewapend; want onderweg hadden zij al wat een zwaardvegerswinkel bevatte, geleend.

Men kan zich niets grilliger en bonter voorstellen dan dezen troep. De een droeg een buis, een sabel en twee ruiterpistolen; een ander was in hemdsmouwen en had een ronden hoed op en een kruithoorn op zijde; een derde was met negen vel grauw papier geharnast en met een zadelmakersels gewapend. Een schreeuwde: „Verdelgen wij allen en sneven wij op de punt onzer bajonnetten!” deze had geen bajonnet. Een ander droeg over zijn jas den koppel en de patroontasch van een nationale garde, op het foudraal van welke patroontasch in roode wol dit opschrift stond: „Openbare orde.” Er waren veel geweren met de nummers der legioenen, weinig hoeden, geen dassen, veel naakte armen, eenige pieken, lieden van allerlei ouderdom, allerlei gezichten; bleeke, kleine jongelingen, bronskleurige kaaiwerkers. Allen haastten zich; en terwijl men elkander hielp, sprak men van de mogelijke kansen; dat men tegen drie uren ’s morgens hulp zou hebben, dat men van een regiment zeker was; dat geheel Parijs in opstand zou komen. Vreeselijke gesprekken, waaronder zich een soort van hartelijke vroolijkheid mengde. Men zou gezegd hebben, dat het broeders waren; maar zij kenden zelfs elkanders namen niet. De groote gevaren hebben dit schoone, dat zij de broederschap van onbekenden in het licht stellen.

In de keuken was een vuur ontstoken, en men goot in een vorm kogels van tinnen potten, lepels, vorken en van al het tinwerk, dat in de herberg voorhanden was. Onder dit alles dronk men. De knalhoedjes en kogels lagen op de tafels tusschen de wijnglazen. In de biljartkamer waren vrouw Hucheloup, Matelotte en Gibelotte, ieder op verschillende wijze door den schrik bevangen, de eene versuft, de andere hijgend, de derde levendig, bezig oud linnen te scheuren en pluksel te maken, hierbij geholpen door drie opstandelingen, harige, gebaarde snaken, die met naaistershanden het linnen plozen en de vrouwen deden beven.

De man met de rijzige gestalte, dien Courfeyrac, Combeferre en Enjolras hadden opgemerkt, juist toen hij zich aan den hoek der Billettes bij den hoop voegde, werkte aan de kleine barricade en maakte er zich nuttig. Gavroche werkte aan de groote. De knaap, die Courfeyrac in diens woning gewacht en naar mijnheer Marius gevraagd had, was omstreeks het oogenblik verdwenen, toen men den omnibus omver had geworpen.

Gavroche, die geheel opgewekt en verheugd was, liep heen en weder, naar boven, naar beneden, juichte en zong. Hij scheen er te zijn om allen aan te moedigen. Had hij een prikkel? ja, gewis, zijn blijdschap. Men zag, men hoorde Gavroche immer. Hij vervulde de lucht en was overal tegelijk. Stilstand was voor hem onmogelijk. De groote barricade voelde hem op haar rug. Hij plaagde de gapers, spoorde de luiaards aan, wekte de vermoeiden op, maakte de denkers levendig, vervroolijkte dezen, bracht genen tot adem, anderen in toorn, allen in beweging; hier spotte hij met een student, daar tergde hij een werkman; vloog, stond stil, ijlde door het gewoel en den arbeid, sprong van het een op het ander, floot, gonsde en plaagde allen; hij was de vlieg van de revolutionnaire koets.

De eeuwigdurende beweging was in zijn kleine armen en het eeuwigdurend geschreeuw in zijn kleine longen.

„Moedig! nog meer keien! nog meer tonnen! nog meer voorwerpen! waar zijn ze? Hier met een mand gruis om deze opening te dichten. Ze is klein, uw barricade. Ze moet hooger zijn. Legt en werpt er alles op, steekt er alles in. Breekt het huis af. Ha! zie hier een glazen deur!”

Dit deed de werklieden uitroepen:

„Een glazen deur! wat zullen wij met een glazen deur uitvoeren, knaap?”

„Een glazen deur is uitmuntend voor een barricade. Het belet wel niet dat men ze aanvalt, maar hindert om ze te nemen. Zijt ge dan nooit over een muur, waarop glasscherven lagen, geklauterd, om appels te kapen. Een glazen deur snijdt de likdoorns der nationale garde af, wanneer zij de barricade wil beklimmen. Verduiveld! het glas is verraderlijk. Uw verbeelding, kameraads! is niet zeer sterk; ge begrijpt niets.”

Overigens was hij verwoed op zijn pistool zonder haan. Hij ging van den een tot den ander en eischte een geweer: „Ik wil een geweer!” riep hij, „waarom geeft men mij geen geweer?”

„Gij een geweer!” zei Combeferre.

„Waarom niet?” hernam Gavroche; „ik had er een in 1830, toen men met Karel X plukhaarde!”

Enjolras haalde de schouders op en zeide:

„Wanneer de mannen er allen hebben, zal men ze aan de kinderen geven.”

Gavroche wendde zich fier om en antwoordde:

„Zoo ge vóór mij sneuvelt, neem ik het uwe.”

„Straatjongen!” zei Enjolras.

„Melkmuil!” zei Gavroche.

Een pronker, die, naar hier verdwaald, aan het einde der straat slenterde, gaf een afleiding.

Gavroche riep hem toe:

„Voeg u bij ons, jongmensch. Nu! wilt ge dan niets voor het oude vaderland doen?”

De pronker maakte zich schielijk uit de voeten.

Vijfde hoofdstuk
De toebereidselen

De dagbladen van dien tijd, welke zeiden, dat de barricade der straat Chanvrerie, „dit schier oninneembare gewrocht,” zooals zij ’t noemden, tot aan de eerste verdieping van een huis reikte, hebben zich vergist. Zij was werkelijk niet hooger dan zes of zeven voet. Zij was zoodanig opgeworpen, dat de strijders of er achter verdwijnen, of de versperring beheerschen konden, en zelfs er den top van bestijgen, langs vier rijen straatsteenen, die van binnen als een trap opeen waren gestapeld. Van buiten had het front der barricade, welke, uit stapels straatsteenen en tonnen samengesteld, door balken en planken verbonden was, die in de wielen der kar van Anceau en den omvergeworpen omnibus waren gestoken, een steil, ontoegankelijk voorkomen.

Een opening, genoegzaam om één persoon door te laten, was tusschen den muur der huizen en het einde der barricade gelaten, waardoor men er kon in- en uitgaan. De boom van den omnibus was met touwen overeind gebonden, en een roode vlag, daaraan vastgehecht, wapperde boven de barricade.

De kleine barricade Mondétour, die achter de herberg was verborgen, viel niet in ’t gezicht. Deze beide vereenigde barricaden vormden een wezenlijke redoute. Enjolras en Courfeyrac hadden het onnoodig geoordeeld het ander gedeelte der straat Mondétour te barricadeeren, dat in de straat des Prêcheurs op de Halles uitloopt, vermoedelijk om zoo mogelijk een gemeenschap met buiten te behouden, en weinig beducht van in de gevaarlijke en moeielijke steeg des Prêcheurs aangevallen te worden.

Uitgezonderd dezen opengebleven uitgang, benevens de enge snijding in de straat Chanvrerie, vertoonde het inwendige der barricade, waarin de herberg uitliep, een aan alle zijden gesloten onregelmatig vierkant. Tusschen de groote versperring en de hooge huizen, die den achtergrond der straat vormden, was een ruimte van omstreeks twintig schreden, zoodat de barricade gezegd kon worden tegen deze huizen te leunen, die alle bewoond, doch van onder tot boven gesloten waren.

Dit geheele werk werd zonder eenige belemmering in minder dan een uur voltooid, en zonder dat deze handvol stoutmoedige mannen een berenmuts of bajonnet zagen te voorschijn komen. De weinige burgers, welke zich op dit tijdstip van het oproer nog in de straat St. Denis waagden, sloegen een blik in de straat Chanvrerie, bespeurden de barricade en versnelden hun schreden.

Toen de twee barricaden voltooid waren en de vlag er van woei, droeg men een tafel uit de herberg, en Courfeyrac klom op die tafel. Enjolras bracht het vierkante koffertje en Courfeyrac opende het. Dat koffertje was vol patronen. Toen men de patronen zag, doorliep een rilling zelfs de moedigsten, en er ontstond een oogenblik stilte.

Glimlachend deelde Courfeyrac ze uit.

Ieder ontving dertig patronen. Velen hadden buskruit en maakten er nog meer patronen van, met de kogels, die men goot. Het vaatje buskruit stond ter zijde op een andere tafel bij de deur, en men hield dit in voorraad.

De alarmtrom, die door geheel Parijs werd geslagen, hield niet op, doch eindelijk werd dit voor hen een eentonig geluid, waarop zij geen acht meer sloegen. Nu eens verwijderde het zich, dan kwam het weer nader, met sombere afwisseling van toon.

Men laadde de karabijnen en geweren zonder overijling en met ernstige plechtigheid. Enjolras plaatste drie schildwachten buiten de barricade, een in de straat Chanvrerie, de tweede in de Predikerstraat, de derde aan den hoek der kleine Truanderie.

Toen nu de barricades gereed, de posten aangewezen, de geweren geladen, de schildwachten uitgezet waren, wachtten zij gewapend, stoutmoedig, gerust, alleen in deze vreeselijke straten, waar niemand meer kwam, omgeven door deze doodsche, als uitgestorven huizen, waarin geen menschelijk leven vernomen werd, gehuld in de toenemende avondschaduwen, te midden van deze duisternis en stilte, waarin men iets onheilspellends en schrikbarends voelde naderen.

Zesde hoofdstuk
In afwachting

Wat deden zij in deze uren van afwachting?

Wij moeten het zeggen, wijl het tot de geschiedenis behoort.

Terwijl de mannen patronen en de vrouwen pluksel maakten, terwijl een groote ketel vol gesmolten tin en lood, bestemd om er kogels van te gieten, op een gloeiend komfoor rookte, terwijl de schildwachten met het geweer in den arm op de barricade stonden, terwijl Enjolras, dien niets kon afleiden, het oog op de schildwachten hield, gingen Combeferre, Courfeyrac, Jean Prouvaire, Feuilly, Bossuet, Joly, Bahorel en eenige anderen tot elkander en vereenigden zich, als in de zorgelooste dagen van hun studententijd, en in den hoek van deze in een kazemat veranderde herberg, op een paar schreden van de redoute, welke zij hadden opgericht, terwijl hun geladen geweren tegen den rug van hun stoel stonden, begonnen deze zoo schoone jongelingen, zoo nabij hun laatsten oogenblik misschien, liefdesgedichten te reciteeren, als deze:

 
Vous rappelez-vous notre douce vie
Lorsque nous étions si jeunes tous deux,
Et que nous n’avions au cœur d’autre envie
Que d’être bien mis et d’être amoureux!
 
 
Lorsqu’en ajoutant votre âge à mon âge,
Nous ne comptions pas à deux quarante ans,
Et que, dans notre humble et petit ménage,
Tout, même l’hiver, nous était printemps!
 
 
Beaux jours! Manuel était fier et sage,
Paris s’asseyait à de saints banquets,
Foy lançait la foudre, et votre corsage
Avait une épingle où je me piquais.
 
 
Tout vous contemplait. Avocat sans causes.
Quand je vous menais au Prado dîner,
Vous étiez jolie au point que les roses
Me faisaient l’effet de se retourner.
 
 
Je les entendais dire: est-elle belle!
Comme elle sent bon! quels cheveux à flots
Sous son mantelet elle cache une aile;
Son bonnet charmant est à peine éclos.
 
 
J’errais avec toi, pressant ton bras souple.
Les passants croyaient que l’amour charmé
Avait marié, dans notre heureux couple.
Le doux mois d’avril au beau mois de mai.
 
 
Nous vivions cachés, contents, porte close,
Dévorant l’amour, bon fruit défendu;
Ma bouche n’avait pas dit une chose
Que déjà ton cœur avait répondu.
 
 
La Sorbonne était l’endroit bucolique
Où je t’adorais du soir au matin.
C’est ainsi qu’une âme amoureuse applique
La carte du Tendre au pays Latin.
 
 
O place Maubert! O place Dauphine!
Quand, dans le taudis frais et printanier,
Tu tirais ton bas sur ta jambe fine,
Je voyais un astre au fond du grenier.
 
 
J’ai fort lu Platon, mais rien ne m’en reste
Mieux que Malebranche et que Lamennais
Tu me démontrais la bonté céleste
Avec une fleur que tu me donnais.
 
 
Je t’obéissais, tu m’étais soumise.
O grenier doré! te lacer! te voir
Aller et venir dès l’aube en chemise,
Mirant ton front jeune à ton vieux miroir!
 
 
Et qui donc pourrait perdre la mémoire
De ces temps d’aurore et de firmament,
De rubans, de fleurs, de gaze et de moire,
Où l’amour bégaie un argot charmant!
 
 
Nos jardins étaient un pot de tulipe;
Tu masquais la vitre avec un jupon;
Je prenais le bol de terre de pipe,
Et je te donnais la tasse en japon.
 
 
Et ces grands malheurs qui nous faisaient rire
Ton manchon brûlé, ton boa perdu!
Et ce cher portrait du divin Shakespeare
Qu’un soir pour souper nous avons vendu.
 
 
J’étais mendiant, et toi charitable.
Je baisais au vol tes bras frais et ronds.
Dante in-folio nous servait de table
Pour manger gaîment un cent de marrons.
 
 
La première fois qu’en mon joyeux bouge,
Je pris un baiser à ta lèvre en feu,
Quand tu t’en alias décoiffée et rouge,
Je restai tout pâle et je crus en Dieu!
 
 
Te rappelles-tu nos bonheurs sans nombre,
Et tous ces fichus changés en chiffons!
Oh! que de soupirs, de nos cœurs pleins d’ombre,
Se sont envolés dans les cieux profonds!10
 

Het uur, de plaats, deze herinneringen der jeugd, eenige sterren die aan den hemel begonnen te fonkelen, de doodsche stilte op de eenzame straten, de nabijheid van het onvermijdelijke avontuur, dat zich voorbereidde, dit alles gaf een opwekkende bekoorlijkheid aan deze halfluid in de avondschemering gefluisterde verzen door Jean Prouvaire, die, zooals gezegd is, een teeder dichter was.

Men had intusschen in de kleine barricade een lampion ontstoken, en in de groote een dier dikke wasflambouwen, zooals men ze op vastenavond voor de rijtuigen ontmoet, welke met gemaskerden beladen naar de Courtille gaan. Men weet, dat deze flambouwen uit de voorstad St. Antoine kwamen.

Deze toorts stond in een soort van kooi, van straatsteenen gemaakt, die aan drie zijden gesloten was, om ze tegen den wind te beschutten, en ze was zoodanig geplaatst, dat al haar licht op de vlag viel, terwijl de straat en de barricade in de duisternis bleven, zoodat men niets zag dan de roode vlag, die als door een groote dievenlantaarn verlicht scheen.

Dat licht gaf aan de roode vlag een onbeschrijfelijk vreeselijken purpergloed.

Zevende hoofdstuk
De man, dien men in de Billettes-straat had ontmoet

De nacht was nu gedaald, maar niets kwam. Men hoorde slechts verwarde geluiden, en nu en dan eenig geweergeknetter, dat echter niet aanhield en op verren afstand was.

Dit lang toeven was een bewijs dat het gouvernement den tijd gebruikte om zijn krachten te verzamelen. Deze vijftig mannen wachtten er zestig-duizend af.

Enjolras was door dat ongeduld bevangen, ’t welk sterke zielen aangrijpt voor den aanvang van gewichtige gebeurtenissen. Hij begaf zich tot Gavroche, die bezig was in het benedenvertrek patronen te maken, bij het flauwe licht van twee kaarsen, die hij voorzichtigheidshalve op de toonbank had gezet, dewijl het buskruit op de tafels lag. De twee kaarsen wierpen niet den minsten schijn naar buiten. Bovendien hadden de opstandelingen gezorgd geen licht op de bovenverdiepingen te ontsteken.

Gavroche had op dit oogenblik zijn gedachten op iets anders dan wel op zijn patronen gevestigd.

De man van de straat des Billettes was binnengekomen en had zich aan het minst verlichte tafeltje geplaatst. Er was hem een munitie-geweer van groot model uitgereikt, dat hij tusschen de knieën hield. Gavroche, die tot hiertoe aan honderd „aangename” dingen had gedacht, had den man niet eens gadegeslagen.

Toen hij binnenkwam, volgde Gavroche hem werktuiglijk met de oogen en bewonderde zijn geweer; toen hij was gaan zitten, sprong de straatjongen eensklaps overeind. Zij, die tot dat oogenblik den man hadden bespied, zouden ontdekt hebben, dat hij met bijzondere opmerkzaamheid alles in de barricade en in den troep muitelingen had opgenomen; sedert hij echter ’t vertrek was binnengetreden, had hij zich aan een soort van stille overpeinzing overgegeven en scheen niets te zien van ’t geen gebeurde. De straatjongen naderde dien mijmerenden persoon en draaide op de teenen om hem heen, evenals men om iemand gaat, dien men vreest te wekken. Tegelijkertijd vertoonden zich op zijn kinderlijk gelaat, dat zoo onbeschaamd en zoo ernstig tevens, zoo lichtzinnig en zoo diep, zoo vroolijk en zoo treurig was, achtereenvolgens al de trekken, die uitdrukken: „Haha! – niet mogelijk! – ik ben blind! – ik droom! – zou hij het zijn? – neen, hij is ’t niet! – maar toch! – maar neen!” enz. enz. Gavroche wipte op zijn teenen, balde zijn handen in zijn zakken, bewoog den hals als een vogel, en stak de onderlip vooruit. Hij was verbaasd, onzeker, twijfelend, overtuigd, begoocheld. Hij had het voorkomen van den chef der gesnedenen op de slavenmarkt, die onder een tal logge vrouwen een Venus ontdekt, of van een kunstkenner, die onder een hoop kladwerk een Raphaël vindt. Alles was in hem werkzaam, het instinct, dat opspoort, en het verstand, dat verbindt. Het was duidelijk, dat Gavroche iets op zijn hart had.

’t Was te midden dezer bezigheid, dat Enjolras hem naderde.

„Gij zijt klein,” zei Enjolras. „Men zal u niet zien. Ga uit de barricade, sluip langs de huizen: neem de straten een weinig op en kom mij zeggen wat er geschiedt.”

Gavroche hief zich op de teenen.

„Ha! de kleinen zijn dan toch tot iets goed! ’t Is zeer gelukkig. Ik ga! Vertrouw intusschen de kleinen en wantrouw de grooten…”

Hij richtte het hoofd op en voegde er op gesmoorden toon bij, terwijl hij op den man der Billettes-straat wees:

„Ziet ge dien groote?”

„Nu?”

„’t Is een stille verklikker.”

„Zijt ge er zeker van?”

„Nog geen veertien dagen geleden, trok hij mij bij het oor van de kornis der Koningsbrug, waar ik een luchtje schepte.”

Enjolras verwijderde zich haastig van den straatjongen en fluisterde zeer zacht een dichtbij staanden werkman van de Wijnhaven eenige woorden toe. De werkman verliet het vertrek, en kwam zeer spoedig weder binnen, vergezeld van drie anderen. De vier mannen, sjouwers met breede schouders, plaatsten zich, zonder iets te doen dat de aandacht van den man der Billettes-straat kon trekken, achter de tafel waaraan hij zat. Zij waren blijkbaar gereed zich op hem te werpen.

Toen naderde Enjolras den man en vroeg hem:

„Wie zijt gij?”

Bij deze plotselinge vraag, richtte de man zich verschrikt op. Hij boorde zijn blik tot in het diepst van Enjolras’ eerlijk oog en scheen er zijn gedachte in uit te vorschen. Met een glimlach, die de verachtelijkste, krachtigste en stoutmoedigste uitdrukking der wereld had, antwoordde hij met trotschen ernst:

„Ik zie wat het is… Nu, ja!”

„Gij zijt een spion?”

„Ik ben agent van het gezag.”

„Hoe heet gij?”

„Javert.”

Enjolras gaf dezen vier mannen een teeken. In een oogwenk, vóór dat Javert den tijd had zich om te keeren, werd hij bij den kraag gevat, op den grond geworpen, gekneveld en onderzocht.

Men vond bij hem een klein rond kaartje, tusschen twee glazen gevat, waarop aan de eene zijde het wapen van Frankrijk met dit opschrift: „Toezicht en waakzaamheid” (surveillance et vigilance) en aan de andere zijde deze woorden: „Javert, inspecteur van politie, oud twee-en-vijftig jaar;” met de handteekening van den toenmaligen prefect van politie Gisquet.

Bovendien had hij zijn horloge en zijn beurs, welke eenige goudstukken bevatte. Men liet hem horloge en beurs. In het horlogezakje voelde men en nam er een briefje in een omslag uit, dat Enjolras opende en waarop hij deze regels las, die eigenhandig door den prefect van politie geschreven waren:

„De inspecteur van politie Javert zal, zoodra hij zijn staatkundigen last vervuld heeft, zich door een bijzonder toezicht overtuigen of het waar is, dat kwaadwilligen op den rechteroever der Seine bij de Jenabrug iets uitvoeren.”

Na het onderzoek liet men Javert weder opstaan, bond hem met de armen op den rug in het midden van het benedenvertrek aan een kolom, die vroeger haar naam aan de herberg had gegeven.

Gavroche, die het gansche tooneel bijgewoond en met stillen hoofdknik alles goedgekeurd had, naderde Javert en zeide hem:

„Zoo heeft de muis de kat gegrepen.”

Dit alles was zoo snel in zijn werk gegaan, dat het gedaan was eer men er buiten de herberg iets van gemerkt had. Javert had geen kreet gelaten. Toen men Javert aan de kolom zag gebonden, kwamen Courfeyrac, Bossuet, Joly, Combeferre en de mannen, die zich tusschen de barricaden bevonden, toeloopen.

Javert, die zoodanig met touwen aan den paal was gebonden, dat hij zich niet verroeren kon, richtte het hoofd op, met de deemoedige gerustheid van iemand, die nooit gelogen heeft.

„’t Is een spion,” zei Enjolras.

En zich tot Javert wendende:

„Gij zult doodgeschoten worden, twee minuten voor de barricade ingenomen wordt.”

Javert antwoordde op zijn meest barschen toon:

„Waarom niet dadelijk?”

„Wij moeten zuinig zijn met het kruit.”

„Maak er dan met een mes een einde aan.”

„Spion,” zei de schoone Enjolras, „wij zijn rechters en geen moordenaars.”

Toen riep hij Gavroche…

„Gij, ga aan uw werk! Doe wat ik u gezegd heb.”

„Ik ga,” riep Gavroche.

En op het punt van heen te gaan, zeide hij:

„Apropos, geef mij zijn geweer! Ik laat u den muzikant, maar geef mij de klarinet.”

De straatjongen sloeg als militair aan en ijlde vroolijk door de snijding der groote barricade.

10.Herinnert ge u ons bekoorlijk leven, toen wij, beiden nog jong, niets anders begeerden dan fraai gekleed te zijn en te beminnen. Toen wij geen veertig jaren telden wanneer wij ons beider leeftijd samenvoegden; terwijl in onze kleine, stille huishouding alles, zelfs de winter, lente voor ons was.
  Schoone dagen! Manuel was fier en wijs; Parijs vierde heilige feestmalen, Foy schoot bliksems, en aan uw keurs was een speld, waaraan ik mij prikte.
  Allen aanschouwden u. Ik was een advocaat zonder zaken, toen ik u naar het Prado ten eten voerde. Gij waart zoo schoon, dat het mij scheen, alsof de rozen zich omkeerden om u te zien.
  Ik hoorde ze zeggen: hoe schoon is zij! Welk een liefelijke geur! Welk golvend haar! Zij verbergt onder haar mantilje een vleugel; haar bekoorlijk mutsje is nauwelijks ontsloten.
  Ik doolde met u, en drukte uw malschen arm. De wandelaars geloofden, dat de verrukte liefde in ons gelukkig paar de zachte maand April met de schoone Meimaand had gehuwd.
  Wij leefden verscholen, tevreden, met gesloten deur en smaakten de liefde, de heerlijke verbodene vrucht. Mijn mond zeide niets of uw hart had het reeds beantwoord.
  De Sorbonne was het landelijke oord, waar ik u van ’s morgens tot ’s avonds aanbad. Alzoo past een minnend hart de kaart van het teedere op de latijnsche wijk toe.
  O plein Maubert! O plein Dauphine! Wanneer ge in het frissche lentekamertje de kous aan uw fijn been deedt, zag ik een ster op den bodem.
  Ik heb Plato gelezen, maar niets er van onthouden. Gij beweest mij beter dan Malebranche en Lamennais de goedheid des hemels door een bloem, welke gij mij gaaft. Ik gehoorzaamde u, ge waart mij onderworpen. O lief vlieringkamertje! Uw corset te rijgen, u ’s morgens vroeg in uw hemd te zien heen en wedergaan, uw jeugdig hoofd in uw ouden spiegel weerkaatsend!
  Wie zou dien tijd van morgenrood, linten, bloemen, gaas en moiré kunnen vergeten, toen de liefde haar bekoorlijke, geheimzinnige taal fluisterde!
  Onze tuin was een tulpenpot; uw onderrok diende tot gordijn voor het venster, ik nam de aarden kom en gaf u den japanschen kop.
  En de groote rampen, waarom wij lachten! Uw mouw brandde, ge verloort uw boa! En wij verkochten het fraai portret van Shakespeare, om er ’s avonds voor te kunnen eten. Ik was een bedelaar en gij waart milddadig. In de vlucht kuste ik uw schoone, ronde armen. Dante in-folio diende ons tot tafel, om er kastanjes aan te eten.
  Toen ik in mijn vroolijk verblijf voor het eerst uw gloeiende lippen kuste en gij met verward haar en blozend heengingt, bleef ik verbleekt staan, en geloofde aan God.
  Herinnert ge u ons onmetelijk geluk en al uw gehavende halsdoekjes. O, hoeveel zuchten zijn uit onze volle harten ten hemel gestegen.
Ograniczenie wiekowe:
12+
Data wydania na Litres:
28 września 2017
Objętość:
441 str. 2 ilustracje
Właściciel praw:
Public Domain