Czytaj książkę: «De Noordwestelijke Doorvaart»
Uit Roald Amundsen’s verhaal van zijn pooltocht met de Gjöa van 1906 tot 1907.
Op het dek van de Gjöa.
Boven de ontdekkingsreizen, die de poollanden met hun eeuwig ijs tot doel hadden, spant zich niet alleen de reine glans, die afstraalt van de witte sneeuwvelden, maar ook de weerschijn van heilige geestdrift. Als men de expedities voor de vischvangst, waar het poolonderzoek overigens veel aan verplicht is, uitzondert, mag men gerust aannemen, dat zelfs de vurigste dweper den weg naar het poolland nooit heeft ingeslagen in de hoop, daar gouden bergen te vinden. De pooltochten zijn ondernomen in den dienst der wetenschap, en ondanks allen tegenspoed, waardoor zoovelen ontmoedigd en onverrichterzake moesten terugkeeren, zijn de stormloopen op dat onbekende telkens herhaald en tot het heden toe worden ze nog hernieuwd.
Er worden bressen geslagen in den ijsmuur, zoodat de pool wereld haar geheimen moet ontsluieren, en een groote overwinning behaalde Nordenskjöld, toen hij de Noordoostelijke Doorvaart in 1878 volvoerde. Reeds een menschenleeftijd vroeger hadden John Franklin en de Franklinexpedities de zekerheid gebracht, dat zich langs de noordkust van het noord-amerikaansche vasteland een strook open water bevond; en allerlei andere bressen zijn door stoutmoedige poolvaarders geopend; groote offers zijn ervoor gebracht, ook en vooral voor de Noordwestelijke Doorvaart.
Geen enkele tragedie van het poolijs heeft de menschen zoo diep getroffen als die van John Franklin en de zijnen; maar geen enkele heeft ook zoozeer tot hervatting van de poging aangespoord.
Men wist het, er moest een zeeweg wezen noordwaarts om Amerika heen, maar men wist niet, of er schepen door konden en nog niemand was ooit van het Oosten naar het Westen erdoor gevaren. Die onopgeloste vraag liet de gemoederen niet met rust, en zij was nooit uit de gedachten van iemand, wiens geest sinds zijn kinderjaren vervuld was geweest van het groote drama der Franklinexpeditie.
Zooals de Vega de heele reis van het Westen uit had gemaakt, zoo moest een schip van het Oosten uit den tocht langs Noord-Amerika geheel afleggen. Aan het kleine schip, de Gjöa, was het lot beschoren, die taak te mogen vervullen.
Dat had de Gjöa niet gedroomd, toen ze op de Rosendalwerf te Hardanger als haringschuit werd gebouwd. Ofschoon er tusschen de fjorden veel wordt gedroomd!
En ook de toekomstige kapitein zou het niet hebben durven vermoeden, toen de berichten over John Franklin zijn fantazie van acht- of negen jarigen knaap gevangen hielden. Ofschoon de knaap wel velerlei droomen kon!
De 30ste Mei van het jaar 1889 werd een merkwaardige dag in het leven van veel noorsche jongens. In het mijne ten minste is hij onvergetelijk. Het was de dag, toen Frithiof Nansen van zijn Groenlandsche reis terugkeerde. Op dien zonnigen dag kwam de jonge noorsche skilooper den fjord van Christiania binnenglijden, door de geheele wereld bewonderd om de moedige daad, die hij had volbracht, de overmoedige, de onmogelijk geachte daad! Mei vierde haar mooiste lentefeest aan den fjord, de stad vierde mee feest, en het volk liet zich niet onbetuigd.... Ik liep op dien dag met een snel kloppend hart tusschen de vlaggen en het hoerageroep. Al mijn droomen uit de kindsheid waren opnieuw ontwaakt, en voor de eerste maal ging door mijn innerste wezen de fluistering: “Als gij nog eens de Noordwestelijke Doorvaart zoudt kunnen tot stand brengen!”
Toen kwam het jaar 1893. En Nansen ging weer naar het Noorden.
Het was mij te moede, als moest ik mee!
Maar ik was nog te jong. Mijn moeder smeekte mij, thuis en bij mijn studie te blijven. En ik bleef.
Toen stierf mijn moeder. Een tijdlang streed ik den zwaren strijd, of ik haar wensch mocht weerstreven; maar het moest; niets kon mijn drang naar het verre doel tegenhouden; ik liet de studie varen en besloot mij voor te bereiden op het werk van den poolvaarder.
In het jaar 1894 voer ik op de oude Magdalene als lichtmatroos van Tönsberg uit op de zeehondenvangst in de IJszee. Dat was mijn eerste ontmoeting met het poolijs, en zij beviel mij best. De tijd verliep en ik maakte vorderingen. In de jaren 1897 tot 1899 voer ik als stuurman met de belgische antarctische expeditie onder leiding van Adrien de Gerlache naar de Zuidelijke IJszee. In dien tijd rijpte mijn plan, om den droom mijner kindsheid te verwezenlijken en aan de doorvaart om het Noord-westen te verbinden de studie van den tegenwoordigen toestand der magnetische Noordpool.
Van invloedrijke en wetenschappelijke mannen kreeg ik inlichtingen en goeden raad, en eindelijk kwam ook de dag, dat ik mijn plan aan Frithiof Nansen mocht voorleggen.
Nansen gaf zijn bijval, maar zelfs daarmee was nog niet alles bereikt, want voor een pooltocht is geld, veel geld noodig, en ik bezat niet veel. Dat, wat ik mijn eigendom kon noemen, was juist voldoende voor een schip en de wetenschappelijke instrumenten. En zoo bleef mij niets anders over dan er op uit te gaan, om te trachten belangstelling te wekken voor de expeditie bij menschen, die konden helpen. Het was een gang door spitsroeden, en ik wou dien niet graag nog eens overdoen! Maar de bemoedigende ervaringen waren het talrijkst; aan mijn drie broeders had ik veel steun.
Mijn keus van een schip viel op een in Tromsö thuis behoorend jacht, de Gjöa, dat in 1872 gebouwd was, zooals ik zei, op de werf van Rosendal te Hardanger. De eigenaar was de schipper Asbjörn Sexe van Haugesund. Nadat het lang op de haringvangst was geweest, voer het in de IJszee en had meermalen zijn deugdelijkheid bewezen. In 1901, het jaar, waarin ik het schip kocht, liet ik het voor een zomertocht in de IJszee uitrusten, deed er een proeftocht mee en in Mei 1902 werden in Drontheim de nog noodige verbeteringen aangebracht in de werkplaats van Isidor Nielsen, waar er vrijwat smeedwerk aan werd verricht. Onze kleine motor, die bijzonder licht en practisch was, 13 P. U., kon door transmissie met alles, wat gedreven kon worden, in verbinding worden gebracht. Hij werd ons aller lieveling. Als hij niet liep, was het, of een goed vriend afwezig was. Ik kan gerust zeggen, dat wij onze gelukkige vaart door de Noordwestpassage aan onze uitstekende kleine machine te danken hebben.
In het voorjaar van 1903 legde de Gjöa in de haven van Christiania aan, om geproviandeerd te worden en van haar uitrusting voorzien. De groote proviandkisten, alle van één model, werden als blokken in een bouwdoos verpakt, en alles was zoo prachtig in orde, dat wij aan boord van onze kleine Gjöa levensmiddelen en verdere uitrusting voor vijf jaren konden innemen. In Mei was het schip tot de afvaart gereed, en alle deelnemers aan de expeditie waren bijeen.
Het waren de eerste luitenant Godfred Hansen, geboren in Kopenhagen in 1876. Hij was eerste officier der expeditie. Gedurende zijn diensttijd bij de deensche marine had hij verscheiden vaarten naar IJsland en de Faröer gedaan en hij stelde levendig belang in het poolonderzoek. Behalve eerste officier was hij ook onze astronoom, geoloog en photograaf.
Dan Antoon Lund, eerste stuurman, geboren te Tromsö in 1864. Hij was al aan het varen naar het hooge Noorden gewend, daar hij op een walvischvaarder jaren lang harpoenier was geweest.
Verder Peter Ristvedt, geboren te Sandsvär in 1873, die als assistent aan de proefvaart van de Gjöa in 1901 deelgenomen had en onze meteoroloog en eerste machinist was.
Helmer Hansen, tweede stuurman aan boord, geboren in Vesteralen in 1870, die al menige reis naar het Noorden had gedaan.
Gustav Juel Wiik, geboren te Horten in 1878. Hij had zijn opleiding genoten aan het magnetisch observatorium te Potsdam en was mijn helper bij de magnetische waarnemingen; hij was tweede machinist.
Adolf Hendrik Lindström, geboren te Hammerfest in 1865, de kok der expeditie. Als kok had hij deelgenomen aan de tweede ontdekkingsreis van de Fram.
Eenigen tijd bleven er nog geldzorgen, en eerst in Juni was alles in orde en wij konden aan boord van ons scheepje gaan en de vaart beginnen, om, als zoovele van onze voorgangers en in hun sporen, onze taak in den dienst der menschelijke wetenschap te aanvaarden.
De tijd van wachten was ons allen zwaar gevallen en het was een groote verlichting, toen we eindelijk de haven verlieten. Buiten de zeven deelnemers waren alleen nog maar mijn drie broeders aan boord, die ons den Christianiafjord uit wilden geleiden.
Om zes uur in den morgen bereikten we de haven van Horten, waar wij tweehonderd kilo schietkatoen innamen. Springstoffen kunnen bij een poolexpeditie van groot nut wezen, en het zou verkeerd zijn, ze niet mee te nemen, zelfs als men ze, zooals bij ons het geval was, blijkt niet noodig te hebben.
Om elf uur in den voormiddag waren we bij Färder. Het weer was beter geworden, en de regen had opgehouden. Toen we de boegseertros los wilden maken, brak die van zelf af en bespaarde ons dus moeite, en met volle zeilen voer de Gjöa nu vóór den wind naar het Zuiden en salueerde met de vlag een laatsten groet aan de vrienden tehuis. Lang keken wij de loodsboot na, lang wuifden we met onze mutsen en beantwoordden de toegezonden groeten.
Nu eerst waren wij alleen, en de tocht was in allen ernst begonnen.
Daar de Gjöa zeer beladen was, ging het niet snel voorwaarts. Daar alles vooruit in orde was gebracht, konden wij terstond onze vaste diensten geregeld waarnemen. Wat een heerlijkheid, geen tegenheden, geen schuldeischers, geen vervelende ongeluksprofeten, geen spottende gezichten… Niemand dan wij zevenen, die daar waren waar ze wilden wezen en die in goed vertrouwen en vol hoop de toekomst tegengingen.
De vuurtoren van Lister was het laatste, dat we van het vasteland te zien kregen. In de Noordzee kwamen een paar windstooten, die voor diegenen van ons, wier zeevastheid nog komen moest, minder aangenaam waren. De honden waren nu los gemaakt en liepen vrij rond. Op dagen, dat de zee hol stond en het schip slingerde, liepen ze van den een naar den ander, als om hun nood te klagen en onze gezichten te bestudeeren. De hun toegemeten kost, een gedroogde visch en een liter water per dag, is voor hun eetlust lang niet voldoende en ze beproefden op alle mogelijke manieren iets extra’s te veroveren. Ze waren onder elkander oude bekenden en leven in vrede ten minste wat de mannelijke leden van het gezelschap betreft; maar bij de beide dames Kari en Silla, gaat het niet zoo goed. Kari is de oudste van de twee en zij verlangt onvoorwaardelijke gehoorzaamheid van de andere, die, daar ze ook al een volwassen dame is, zich daar niet in kan schikken. Zij zitten elkaar dus nog al eens in het haar; maar Ola, die als hoofd van den troep erkend schijnt, zoekt den strijd zooveel mogelijk te verhinderen. Het is een onbetaalbare aanblik, als de oude Ola, een hond, zoo verstandig als ik weinig honden heb ontmoet, met de beide dameshonden, elk aan een kant van hem, rondspringt en een vechtpartij tracht te voorkomen.
Het dagelijksche leven ging al spoedig zijn geregelden gang, en ieder van de deelnemers maakte den indruk, alsof hij uitstekend op zijn plaats was bij het hem aangewezen werk, zooals ook inderdaad het geval was. Wij hebben een republikeinsch bestuur op de Gjöa ingericht; er zijn geen strenge wetten, want ik weet zelf, hoe onaangenaam de strenge discipline is op de open zee. Men kan uitstekend werk erlangen, zonder dat de roede der tucht steeds wordt gezwaaid.
In aansluiting bij mijn eigen ervaring had ik besloten, zooveel mogelijk aan boord de vrijheid te handhaven; ieder moest het gevoel hebben, dat hij binnen zijn eigen terrein heer en meester was. Daardoor ontstaat bij verstandige menschen vanzelf een vrijwillige tucht, die veel grooter waarde heeft dan de afgedwongene. Daarbij krijgt ieder enkeling het bewustzijn, een mensch te zijn, waar mee gerekend wordt als met een denkend wezen, en geen machine die maar wordt opgewonden. De arbeidslust wint er altijd bij en daarmee het werk ook. Ik zou ieder wel het op de Gjöa ingevoerde stelsel willen aanbevelen.
Mijn metgezellen schenen deze opvatting ook zeer te waardeeren, en de overtocht met de Gjöa leek meer op een vacantiereis van kameraden dan op de voorbereiding op een ernstigen, jarenlangen strijd met moeilijkheden.
Den 25sten Juni voeren wij tusschen Fair Isle en de Orkaden den Atlantischen Oceaan binnen, en toen had men ons moeten zien! Met volle zeilen en een frissche bries ging het pijlsnel westwaarts. Zij danste op de golven, onze Gjöa, wedijverend in snelheid met de meeuwen!
Tegen het eind van Juli brak er onder de honden een ziekte uit. Het leek wel, of hun verstand het eerst werd aangedaan; ze wandelden suf op het dek in het rond en zagen en hoorden niets. Het voeder smaakte hun niet of ze gebruikten volstrekt niets. Nadat het zoo een paar dagen had geduurd, werden de patiënten aan de achterpooten lam en sleepten zich maar met moeite voort. Ten slotte volgden stuipen en wij moesten ze met een kogel uit hun lijden verlossen. Op deze wijze verloren wij twee prachtige dieren, Kari en Jozef, overigens tot groote vreugde van Silla, die nu de eenige hen in de korf was.
De vier overgebleven honden begonnen zich intusschen erg te vervelen; ledigheid is des duivels oorkussen ook bij dieren. Lurven en Bismarck, die tot nu toe zeer gehoorzaam aan Ola waren geweest, begonnen thans weerspannig te worden en weigerden gehoorzaamheid. De eerstgenoemde hond stookte Bismarck op. Dat was een groote, prachtige hond van ongeveer twee jaren met een bek vol mooie tanden; aan Ola’s tanden had de tijd al geknaagd, al omgaf hem een zekere waardigheid als aanvoerder, zoodat de anderen zich wel zouden bedenken, eer ze hem aanvielen. Maar Lurven wist er wel raad op. In galop stoof hij op Ola af, en Bismarck, die aan een grap dacht, sloot zich bij zijn kameraad aan. Dichtbij Ola gekomen, hield Lurven plotseling stil, waarop Bismarck, die niet op de list was voorbereid, in den muil van Ola liep. Hij werd door den ervaren Ola dan ook toegetakeld.
Wij zagen nu scherp uit naar ijs en op den 9den Juli ontdekten we twee smalle strepen, die in zee op en neer golfden; toen wisten wij, dat nu spoedig de hoofdmassa van het ijs zich zou vertoonen. En inderdaad spoedig hadden wij het pakijs dicht bij ons. In zijn gevolg kwam nevel opzetten, de trouwe begeleider van het ijs, die ons gedurende een groot deel onzer reis in de arctische wateren gezelschap heeft gehouden.
Den 11den Juli om half drie in den namiddag kregen we land in het gezicht, iets ten westen van kaap Farewell aan Groenlands zuidpunt. De hooge, verbrokkelde rotskust leverde een prachtigen aanblik op. Het leek, alsof het ijs tot vlak aan de kust lag. Gedachtig aan den raad van de schotsche walvischvangers Milne en Adams, hield ik mij ver van de kust verwijderd, om niet in het ijs vast te raken. Den 13den ontmoetten we de eerste ijsbergen, twee eenzame majesteiten. Diegenen onder ons, die nog geen van die kolossen hadden gezien, waren er opgewonden van, en de kijkers werden vlijtig gebruikt.
Dien dag voeren we een eind tusschen het ijs en schoten vier groote zeehonden. Het versche vleesch smaakte ons overheerlijk na al ons pemmikan! En Lindström had het druk over rolladen en zult en worst, totdat alle bewoners van de Gjöa watertandden. Hij vertelde van zijn culinaire triomfen aan boord van de Fram; maar liet ons toch niet te lang wachten op zijn daden in het heden.
Ook den volgenden dag werd aan de zeehondenjacht gedaan met het gevolg, dat zeven werden buitgemaakt. De harpoenen en messen waren daarbij druk in gebruik, en onze vindingrijke machinist had uitgevonden, aan de met de transmissie in verbinding staande peilmachine een slijpsteen aan te brengen, die het slijpen uitstekend geheel alleen verricht. De vaart langs de westkust van Groenland was levendig, en walvisschen zagen we dikwijls vóór het schip. IJs zagen wij bijna niet; het was door den krachtigen noordenwind naar het Zuiden gedreven.
Wij deden hier voor de eerste maal de ontdekking, dat het kompas niet meer betrouwbaar was, een verschijnsel, dat veel voorkomt aan die kust door de veel ijzer bevattende bergen. Verder in zee kon men dan ook weer goed op het kompas vertrouwen. Op den mooien, helderen zomerdag van den 24sten Juli hoorde men eensklaps roepen: “Een zeil vooruit!” Alle verrekijkers werden voor den dag gehaald, en er werd ijverig gegist. Het zou, besloot de meerderheid, ten slotte wel een schip zijn van de deensche handelsvloot.
Joviale Eskimo’s uit Noord-Groenland.
Daar werd een kijker met een forschen knap ingeschoven, en er klonk een luid gelach.
“Heeren,” zei luitenant Hansen, “het zijn ijsbergen.”
En wij hadden het dek al netjes gemaakt met het oog op mogelijk bezoek.....
Dienzelfden dag kregen wij het eiland Disco in het gezicht, hoog en vlak van boven en uit de verte best herkenbaar. Maar het was nog een lange weg erheen. Om acht uur ’s avonds waren we er nog dertig zeemijlen vandaan, en eerst om half elf den volgenden voormiddag bereikten wij het land. Een rij ijsklippen scheen den toegang tot het erachter liggende Godhavn te versperren. Maar al gauw kwam de bestuurder der kolonie, Nielsen, met een boot naar buiten, om ons welkom te heeten en binnen te loodsen. Zware windstooten kwamen ons tegemoet, en wij moesten laveeren, daar de motor het niet alleen kon klaarspelen. Des nachts om één uur wierpen wij het anker uit.
Godhavn ligt op een klein, laag eiland, dat van het eiland Disco door een zeer smal kanaal is gescheiden. De plaats telde in 1903 honderd-acht inwoners, en is de zetel van den groenlandschen inspecteur. De stad ligt zeer mooi met in het Noorden den hoogen Discoberg en in het Zuiden en Westen de zee, die nu en dan vol is met machtige ijsbergen.
Eskimo-schoonheden uit Godhavn.
Wij brachten een bezoek aan de autoriteiten van de plaats, den inspecteur en den koloniebestuurder. Reeds in het vorige jaar had ik gecorrespondeerd met den heer inspecteur Daugaard-Jensen, en hij had beloofd, mij tien sledehonden met al wat er bij behoort, te verschaffen. Hij ontving ons met groote vriendelijkheid en kon ons mededeelen, dat alles goed en wel was aangekomen, de slede, de kajaks, de ski, twintig vaten petroleum enz. De koninklijk deensche Groenlandmaatschappij had de goedheid gehad, de geheele uitrusting op een harer schepen hierheen te vervoeren.
Ons gezelschap deelde zich in twee partijen, de eene zou de noodige waarnemingen doen, en de andere zou aan boord alles bezorgen. Luitenant Hansen zorgde voor de astronomische, Wiik voor de magnetische waarnemingen. Lund en Hansen zorgden voor alles aan boord en maakten het schip gereed voor de verdere reis. Ristvedt ijlde heen en weer en kwam handen te kort, om nu eens den astronoom, dan weer den magneticus te helpen bij het aflezen van den chronometer; nu eens was hij in het scheepsruim, en onderzocht de waterbassins, dan weer bij de machines en tapte petroleum af.
Het was een drukke tijd! Maar wat vorderde alles goed! Allen schenen bezield door een zelfde gevoel, dat al het werk goed moest gaan, opdat we zoo gauw mogelijk klaar waren en verder konden varen.
Lindström verstond het, de heele machinerie te smeren, en wel op zijn manier. Hij was overal, handelde met de Eskimo’s over een gezouten of verschen zalm, over een eidereend of een lomme. En in dezen tijd was dus onze spijskaart afwisselend genoeg. Lindström’s munten waren de half verschimmelde honigkoeken van den bakker uit Christiania, en al waren ze ook niet klinkend en zelfs niet lekker, ze bleken toch gangbaar. Als een Eskimo op het schip verscheen, om handel te drijven, werd Lindström op het dek gehaald; de onderhandelingen werden in de Eskimotaal gevoerd en in goed Noordland-Noorsch. De antwoorden vielen van beide zijden wel wat omslachtig uit, en de Eskimo’s werden al bescheidener en angstiger tegenover de vaderlijke, neerbuigende manieren van Lindström, die niets ter wereld miste of verlangde.
Wij, die wisten, dat onze lieve kok geen woord van de taal der Eskimo’s kende, stonden om het paar heen en konden het lachen haast niet laten. Als dan de onderhandelingen een poosje hadden geduurd, maakt Lindström een teeken van plotseling begrijpen en verdween in het scheepsruim. Zelfbewust en vergenoegd keert hij terug met onder elken arm een honigkoek. De Eskimo ziet hem met groote verbazing aan; hij heeft namelijk voor zijn zalm tabak willen hebben. Maar bij de poging, om Lindström zijn vergissing duidelijk te maken, stuit hij op een goedmoedige, neerbuigende, vaderlijke onontvankelijkheid. Lindström neemt den zalm aan, de man krijgt de koeken, en de zaak is beklonken. Het naspel is intusschen nog het aardigst, namelijk als Lindström droogweg vertelt, dat hij ieder woord van den Eskimo heeft verstaan.
Het aangename verblijf te Godhavn werd verbitterd door de muggen, die ons van het begin tot het eind zoo hevig kwelden, dat wij vaak onder het werken in de kajuit moesten vluchten, om een poosje rust van de kwelgeesten te hebben. Den 31sten Juli waren we klaar. De waarnemingen waren gedaan, en de uitrusting was aan boord gebracht. Ik had aan ieder van de deelnemers aan de expeditie van onze dikke wollen onderkleederen, IJslandbuizen en Nansenkleederen uitgedeeld, en dus waren we voorbereid voor het verblijf tusschen het ijs.
Den 6den Augustus waren wij vóór Upernivik, waar zich honderden van ijsbergen hadden verzameld. Drijfijs zagen wij nog niet, en wij begonnen al te hopen, ongehinderd in de Melvillebaai te zullen komen. Den volgenden dag voeren wij op 73 graden 30 minuten N.B., langs Itivdliharsuk, de noordelijkste door beschaafde menschen bewoonde plaats. Den 8sten waren we bij het eiland Holms en zouden de vaart door de Melvillebaai aanvangen. Dat is de meest gevreesde plek in dit deel van den Atlantischen Oceaan, en vele schepen hebben er hun laatste reis gedaan; maar de omstandigheden zijn vooral vroeger in het jaar zoo bijzonder gevaarlijk. In Juni en Juli, als het ijs losgaat en de walvischvaarders noordwaarts gaan, zoo vroeg mogelijk, want dan is men het eerst ter plaatse, moeten er dikwijls groote moeilijkheden met het ijs worden overwonnen. Het buitenste deel van het ijs in de baai gaat het eerst los, het binnenste deel blijft liggen en vormt het land- of pakijs. Langs den rand van dit ijs trachten de walvischvangers vooruit te komen, en de verstandigen onder hen laten het ook niet los, voor ze aan de noordzijde van de baai in open water zijn gekomen. Aan den rand van het landijs vormen zich vaak natuurlijke dokken, waar de schepen zich in veiligheid kunnen stellen, als het drijfijs aankomt. Wanneer er geen natuurlijk dok is, hebben de meeste walvischschepen genoeg manschappen, om in betrekkelijk korten tijd zich binnen het ijs te werken.
Dan zetten wij koers naar kaap York; alles liet zich zeer gunstig aanzien. Geen vast ijs was te herkennen, zoo ver het oog reikte, en de Melvillebaai was ook vrij van blokijs en ijsbergen. Om drie uur in den namiddag passeerden wij den wegwijzer, die bekend is als des duivels duim, een rotspunt, welke zooveel op een opgeheven duim gelijkt, dat wij allen in luid lachen uitbarstten. Wij heschen de zeilen en lieten den motor met volle kracht werken, want wij moesten zoo snel mogelijk door de baai varen. Maar, helaas, zou onze rechtstreeksche vaart op kaap York niet van langen duur wezen. Reeds den volgenden morgen werden we opgehouden door het pakijs.
In den loop van den nacht had zich vier duim dik nieuw ijs gevormd, en wij moesten nu, als zoovelen vóór ons, in den zuren appel bijten en zuidwaarts koers zetten. Eerst voeren we toch een eind het ijs binnen, om het van naderbij te bekijken. Gladde vlakken en scherpe kanten wezen er op, dat het pas kort te voren opgebroken landijs was; wij waren dus waarschijnlijk te dicht bij het land gebleven. Nu voeren wij verder zuidwaarts voorbij; naar het zuidwesten stak een ijstong in zee vooruit; de lucht er boven was donker en duidde op open water en achter die ijstong stak er nog een naar voren, maar toen wij er tusschen trachtten door te dringen, werd het ijs dichter en dwong ons tot den terugtocht. Meer naar buiten was de massa ijs veel zwaarder, en het scheen wel, alsof wij ons bevonden op de grens tusschen het pas gebroken landijs en het drijfijs. Ik besloot dus, hier aanhoudend heen en weer te varen, omdat elke verandering in de ijstoestanden hier dadelijk aan den dag zou treden.
En terecht! Omstreeks middernacht werd het ijs zachter, en wij konden er zonder bijzondere inspanning doorheen varen. Tegelijk viel een dichte, ondoordringbare nevel. Wie den ijsnevel der poolzeeën niet heeft gezien, weet niet, wat nevel is. De Londensche nevel is er niets bij. Wij konden niet zoo ver zien als de lengte van ons schip. Maar we richtten ons in onzen koers naar het kompas, en het ijs maakte beleefd plaats voor ons. Zoo kwamen we door de natte brij, waar nu en dan de verschijning van een zeehond wat levendigheid bracht. Wij zwelgden in versch zeehondenvleesch. Een groot voordeel van de aanwezigheid van drijfijs is de overvloed van goed water. Bijna op elke schol staat een plas heerlijk drinkwater, en wij konden ons de weelde veroorloven van ons in zoet water te baden.
Den 13den Augustus stond ik des morgens om half drie rillend en huiverend aan het roer, nadat ik om twee uur de wacht had afgelost. Als poolvaarder moest ik het eigenlijk niet bekennen, dat ik het koud had, maar het was zoo. Mijn beide wachtkameraden liepen op het dek heen en weer en trachtten zich warm te houden, zoo goed het ging. De nevel daalde al meer en maakte alles, waarmee hij in aanraking kwam, druipnat. Het leven was zoo in den vroegen morgen geen genoegen. De afgeloste wacht zat nu beneden bij de kokend heete koffie, die ze wel verdiend had na zes uur werkens.
Plotseling drong een lichtschijnsel door den nevel. En als door een tooverslag opende zich vóór mij een ver uitzicht in daghelderheid, en juist vóór ons, schijnbaar heel dichtbij, lag de woeste omgeving van kaap York, ons aandoend als een aanlokkelijk sprookjesland.
Wij schreeuwden allen luid van bewondering en verrukking; de vrije wacht liet haar koffie staan en spoedig stonden wij allen te zamen in stomme bewondering. Het was zulk een stralende morgen, zoo bovennatuurlijk helder, dat het leek, of wij kaap York in een paar uur zouden bereiken. En toch was de afstand nog veertig zeemijlen. In het Oosten lag de geheele Melvillebaai met heel in de diepte enkele hooge rotspunten. Een ondoordringbare ijsmassa vulde de baai, en machtige ijsbergen staken hier en daar hun glanzend hoofd op.
Toen wij ons eindelijk omwendden, lag de nevel, waar wij plotseling uitgeslopen waren, als een dichte muur achter ons.
Dat was een van de wonderen, die men alleen in het rijk van het ijs ervaart; ze blijven iemand altijd bij en oefenen zulk een bekoring uit, dat men ernaar verlangt ondanks alle ontberingen van een poolreis.
De ijstoestanden zagen er voor ons veelbelovend uit. Wel lag er nog een weinig ijs te loefwaarts, maar wij sloegen er geen acht op. Maar denzelfden dag tegen den middag sloot zich het ijs aaneen, zoodat slechts een zeer smalle strook juist naar het Noorden open bleef. Wij waren toen nog 25 zeemijlen van kaap York verwijderd. Het ijs vóór ons werd weer zachter, alsof de weg te onzen behoeve geëffend werd, en om vijf uur in den namiddag bereikten we den vasten ijsrand van kaap York. Wij voeren er een eind langs met koers op kaap Dudley Digges. Daar het nu weer mistig werd, legden wij aan het ijs aan, om te wachten, tot het zou opklaren. Twee van onze jagers maakten van de gelegenheid gebruik, om op vogels te jagen en na een paar uur kwamen ze met hun boot terug en met zooveel vogels, dat er genoeg was voor een geheelen maaltijd.
Bij het heldere weer van den volgenden morgen zagen wij om ons heen alles dicht in het ijs, maar een zeemijl ten zuiden zagen we een groot wak, dat we met veel moeite bereikten. Het lag naar het Westen open en bracht ons in de ijsvrije zee. De Melvillebaai was overwonnen, en we hadden alle reden vergenoegd te zijn. Dit stuk zee had altijd als het zwaarste eind der geheele Noordwestelijke Doorvaart mij voor den geest gestaan, dat wil zeggen, met een zoo klein schip als het onze. En nu waren we er zonder ongelukken door gekomen.
Den 15den Augustus bereikten we om vier uur in den namiddag Dalrymple Rock, waar de kapiteins der schotsche walvischvaarders, de heeren Milne en Adams, een dépot voor ons hadden laten aanleggen. Dalrymple is naar de beschrijvingen licht te herkennen; de rots stijgt in kegelvorm recht uit zee op. Wanneer men als wij van het Oosten komt, ziet men eerst een ander ervoor gelegen eiland, dat is het eidereendeiland. Daar en bij Dalrymple Rock verzamelen de Eskimo’s elk jaar een menigte eieren.
“Twee kajaks vooruit!” riep plotseling de man in den mastkorf. In een oogwenk waren op eens allen op het dek. Ik liet de machines stilstaan en de kajaks werden aan boord genomen. Wij waren zeer nieuwsgierig, deze noordgroenlandsche Eskimo’s te leeren kennen. Ze zagen er niet kwaad uit. Hun kleeding leek ons in het begin wat vreemd; ze waren levendig, schreeuwden door elkaar en gesticuleerden met de armen. Zij hadden blijkbaar iets heel bijzonders te berichten. Maar wij verstonden er geen woord van. Toen vertrok plotseling een van hen den mond tot een breeden grijns en bracht uit: “Mylius!”
En daarmee ging ons een licht op. Nu rieden wij, wat hij meende. De zoogenaamde Deensche litteraire Groenlandexpeditie onder Mylius Erichsen moest in de buurt wezen. Naar wat we van hen wisten, hadden wij gedacht, dat ze onder de Eskimo’s bij kaap York werkten.
Nauwelijks was de naam uitgesproken, of er klonk van achter een groote ijsmassa luid schieten en knallen als in een echten veldslag, en van daar kwamen bliksemsnel zes kajaks aangevaren. Een was versierd met een kleine noorsche vlag en een andere met een deensche. Dat was in waarheid een blijde verrassing!
Weldra hadden we den leider der expeditie en een der deelnemers, den heer Knut Rasmussen met vier Eskimo’s aan boord. Zij werden vriendelijk ontvangen en moesten veel vertellen. Vragen en antwoorden klonken druk door elkaar, en het duurde een poos, tot we van weerszijden kalm genoeg waren voor een rustig gesprek. Onze grootste zorg was iets van het dépôt te hooren, en gelukkig vernamen we, dat het in de beste orde was.