Za darmo

Laatste verzen

Tekst
0
Recenzje
iOSAndroidWindows Phone
Gdzie wysłać link do aplikacji?
Nie zamykaj tego okna, dopóki nie wprowadzisz kodu na urządzeniu mobilnym
Ponów próbęLink został wysłany

Na prośbę właściciela praw autorskich ta książka nie jest dostępna do pobrania jako plik.

Można ją jednak przeczytać w naszych aplikacjach mobilnych (nawet bez połączenia z internetem) oraz online w witrynie LitRes.

Oznacz jako przeczytane
Laatste verzen
Czcionka:Mniejsze АаWiększe Aa

’T ER VIEL ’NE KEER

(Herinnering aan Beethoven’s Septuor.)
 
’t Er viel ’ne keer een bladtjen op
het water
’t Er lag ’ne keer een bladtjen op
het water
En vloeien op het bladtje dei
dat water
En vloeien dei het bladtjen op
het water
En wentel-winkelwentelen
in ’t water
Want ’t bladtjen was geworden lijk
het water
Zoo plooibaar en zoo vloeibaar als
het water
Zoo lijzig en zoo lustig als
het water
Zoo rap was ’t en gezwindig als
het water
Zoo rompelend en zoo rimpelend
als water
Zoo lag ’t gevallen bladtjen op
het water
En m’ ha’ gezeid het bladtjen ende
’et water
’t En was niet ’t een een bladtje en ’t an-
der water
Maar water was het bladtje en ’t blad-
tje water
En ’t viel ne keer een bladtjen op
het water
Als ’t water liep het bladtje liep,
als ’t water
Bleef staan het bladtje stond daar op
het water
En rees het water ’t bladtje rees
en ’t water
En daalde niet of ’t bladtje daalde
en ’t water
En dei niet of het bladtje dei ’t
in ’t water.
Zoo viel der eens een bladtjen op
het water
En blauw was ’t aan den hemel end’
in ’t water
En blauw en blank en groene blonk
het water
En ’t blaadtjen loech en lachen dei
dat water
Maar ’t bladtje en wa’ geen bladtjen neen
en ’t water
En was nie’ meer als ’t bladtjen ook
geen water
Mijn ziele was dat bladtjen; en
dat water
Het klinken van twee harpen wa’
dat water
En blinkend in de blauwte en in
dat water
Zoo lag ik in den Hemel van
dat water
Den blauwen blijden Hemel van
dat water
En ’t viel ne keer een bladtjen op
het water
En ’t lag ne keer een bladtjen op
het water.
 
Roux St. Leo, 1859.

ONBEVLEKTE VROUWE

 
o Altijd onbevlekte Vrouwe,
ik ben onweerd, eilaas, dat ik uw licht aanschouwe,
zoo lang mij in dit tranendal,
verdoold gelijk een ooi en teenemaal vol zonden,
den waren weg en is gevonden,
o Moedermaagd, die mij tot God geleiden zal.
 
 
Hoe menigmaal was, in dit leven,
mijn ziele eilaas den vrede kwijt,
omdat ik, ver van u gebleven,
me in ’s werelds weelden had verblijd;
’t was alles valsch, dat zij beloofden,
en, om hun’ schoon gepinte hoofden,
vol leugens blonk het, vol bedrog;
verfoeide pracht van die u haten,
Maria, ’k wil nu alles laten,
op U alleen betrouwe ik nog!
o Altijd… enz.
 
 
De booze vijand kwam mij tergen
en, ringsom mij, zoo spookten fel
gedaanten, vrij zoo hoog als bergen
en wangedrochten uit de hel;
ik zou vergaan, ik zou verzinken,
ik zou den diepsten grond uitdrinken
des bekers die de ziel vergeeft,
had ik tot U, o altijd goede,
mij niet gewend; die, nimmer moede,
nog helpt die U geloochend heeft.
o Altijd…
 
 
Niet vrij eilaas, die ’s werelds lusten,
die ’s vijands wulpsch geweld ontvliedt,
en is hij; nooit en zal hij rusten,
verwint hij erger vijand niet;
ik ben mijn ergste vijand zelve,
hoe dieper ik mijn hart doordelve,
hoe meer ik vinde dat, onvrij
van alle kwaad, ik ga ten gronde
in eenen poel van rampe en zonde
ach, onbevlekte, bidt voor mij!
o Altijd… enz.
 
20/12 1880.

MIJMERINGE

… Priez,

Priez pour ces hommes qui chantent

V. Hugo.

 
Geleefd! roepen ze:
’t is zoo vroeg te sterven;
gefooid! eer de dood
komt ons al bederven.
Gedanst op de blomme:
ons behoort heur glansen!
– Geweend! zoo zeggen zij,
om die lachend dansen!
 
 
Gebeên, roepen ze,
gij, vroeden, uw gebeden;
de beker is ons
bron van zaligheden!
De teuge en ’t gezang
verzoeten alle pijn.
– Gebeên! zoo zeggen zij,
voor al die zingend zijn.
 
 
Waarom, roepen ze,
’t roosken niet gebroken?
Het schoonste, is het niet
tot ’s konings lust ontloken?
Geen koning die bidde
of bedele om een vrouw
– gediend, zoo zeggen zij,
die ’t toekomt, immer trouw!
 
 
Geleefd roepen ze,
want de dagen spoeien.
– Geweend! zoo zeggen zij:
’t is troost daar tranen vloeien.
– ’t Is valsch, roepen ze,
dat ’t minnen ooit kon geven!
– Gemind! zoo zeggen zij:
daar liefde is, daar is leven!
 
 
De waarheid, is zij nu bij hem die ’s herten kwalen
verdrinkt en, bij ’t genot des vollen bekers,
de liefde gekheid scheldt;
ofwel bij hem die trouw bemint en bidt, te halen?
Op beider voorhoofd hebt gij de antwoord, Heere,
in leesbaar schrift gesteld!
 
Oostermaand 1846.
D. Joaquim Rubió y Ors.
Guldemaand 1889.
Guido Gezelle.

MOEDERKEN

 
’t En is van u
hiernederwaard,
geschilderd of
geschreven,
mij, moederken,
geen beeltenis,
geen beeld van u
gebleven.
 
 
Geen teekening,
geen lichtdrukmaal,
geen beitelwerk
van steene,
’t en zij dat beeld
in mij, dat gij
gelaten hebt,
alleene.
 
 
o Moge ik, u
onweerdig, nooit
die beeltenis
bederven,
maar eerzaam laat
ze leven in
mij, eerzaam in
mij sterven.
 
Kortrijk, 4/5 1891.

SINT JANS VIER

Men maakt hedendaags nog Sint-Jans vier te Kortrijk, te midzomer, op Sint Jan-Baptistendag; men danst en zingt erbij oude volksliederen.


 
Nu zit de zonne
hooge in den hemelstoel
nu zit de zonne
hooge overal.
 
 
Haalt hout en helpt ons,
hoopt het te gare alhier;
haalt hout en helpt ons
mede, altemaal!
 
 
Vliegende vlamme,
vlerke van ’t zonnewiel,
vliegende vlamme,
vlucht in den hoop!
 
 
Ziet, hoe de vlamme bijt;
ziet, hoe heur tonge laait;
ziet, hoe de vlamme bijt,
binnen in ’t hout!
 
 
Haalt hout en helpt ons,
hoopt het te gare alhier;
haalt hout en helpt ons
mede, altemaal!
 
 
Danst nu den zomerdans,
danst deur de vlammen heen:
danst nu den zomerdans,
gij, gasten, te gaâr!
 
 
Haalt hout en helpt ons
hoopt het te gare alhier;
haalt hout en helpt ons
mede, altemaal!
 
 
Laat ons een liêken,
dansend den zomerdans,
laat ons een liêken
zingen daartoe!
 
 
Zoo zal, eer ’t avond wordt,
leutig ons zomervier
sperken en sparken, om-
hooge ten hemel slaan,
en leve Sint Jan
hoe langer
hoe liever,
hoe langer
hoe liever,
ja, leve Sint Jan!
 
 
Haalt hout en helpt ons,
hoopt het te gare alhier;
haalt hout en helpt ons
mede, altemaal!
 
 
Ziet hoe de sterren,
diepe in den hemel daar,
lonken en linken
naar ons gedans!
Stokken en sterren,
heerdvier en hemelvier,
herten die jong zijt,
al ondereen;
eer wij gaan slapen,
nog eens geroepen nu:
Leve Sint Jan!
 
 
Haalt hout en helpt ons,
hoopt het te gare alhier;
haalt hout en helpt ons
mede, altemaal!
 
Kortrijk, Febr. 1894.

BAST VAN MURWE WIJNGAARDBEZEN

 
Bast van murwe wijngaardbezen
kan alleen de weêrga wezen
van de zachte en zuivere hand
die mijn hert, heeft overmand.
 
 
Straffe mocht en boete hij vergen,
neen hij wou mijn boosheid bergen,
mijn verwaandheid, ongeboet,
in zijn dierbaar blusschend bloed.
 
 
Hebbe dan mijn herte en houdt’ Hij ’t,
duizendmaal vermenigvoud Hij ’t
in Zijn liefde en laat’ Hij ’t mijn…
neen, voor eeuwig ’t Zijne zijn!
 
Kortrijk, 5/2 1894.

PERELS

 
Nog eer de blâren schieten,
in ’t hofbeluik,
hoe geren zie ’k uw’ sprieten,
o perenstruik;
hoe geren zie ’k uw takken,
vol blommen staan,
vol perels, al in pakken
eer ze opengaan!
 
 
En mochte ik maar, zoo even,
door Gods beschik,
u, peretakken geven
nen toovertik;
’t en zou geen pere krommen
uw hout, voortaan:
veel liever zie ’k de blommen,
eer ze opengaan.
 
 
’k Zie geren, in de hoven,
uw’ peren groot,
de zonne zitten stoven,
al rijp en rood;
maar ’k zie wel nog zoo geren
uw blommen staan,
de perels van de peren,
eer ze opengaan.
 
17/4 1894.

SERENUM ERIT

(Matth. xvi:2)
 
Al rood is ’t, dat ik zie:
één ovenvier heel ’t westen
daarin de zonne zonk
en ’s werelds oude vesten
in gloeien zette. Laai
noch glans en is er: niet
als enkel rood en, deur
de losse wolken, iet
dat eer aan bloed gelijkt,
of aan onmeetbaarheden
van ongehouwen stier-
en huidlooze ossenleden,
die, drijvende overal,
met vil- en slachthuisvee,
de diepten vullen van
de westerwereldzee.
De zwarte hagen staan
vol oogen, als van dieren
en ongedaanten, die
hun roode blikken stieren
te mijwaard, daar ik sta,
van hoofde tot den voet
bespeit, ik zelve, en diepe
in schijnbaar zonnebloed.
Hoe zal ’t te morgen gaan?
Zal ’t regenen, zal ’t ruischen:
gebouwen af, en al
dat boom is ommebuischen?
Zal ’t hagelslaan? In al
dat hemelsch bloedgeweld,
is ons de jongste dag
des werelds voorgespeld?
Toch neen-hij! Morgen zal,
den oosten uitgeklommen,
een nieuwe dageraad,
een nieuwe zonne kommen
de menschen, blank en blij,
begroeten, die nu staan
en, rood van aangezicht,
den avond gadeslaan.
 
Kortrijk, 28/10 1894.

IMBER ABIIT

 
De paden zijn, door ’t lang geweld
des regentijds, getigerveld,
vol vage plekken, geelwe en bruin,
vol ommetom den wandeltuin.
 
 
De koelte briescht van wijd en zijd
me in ’t aangezicht; ’t is lentetijd;
voortaan meer in de schiere lucht
en bullebakt der buien bucht.
 
 
De boomen zien als effenaan
ter bedden uit weer opgestaan;
ze schudden in den wind, die giert
en tuitend door de takken tiert.
 
 
’t Heeft fel geregend: dagen lang
was ’t, op en neêr, een watergang,
die losgegaan bij geuten giet;
nu waait het, maar ’t en regent niet.
 
 
’t Is koud nochtans. Het windenrad
verwentelt en verspringt. Noch blad
noch blomme en durft den bunsel uit,
daar Gij, o Heer, ze binnensluit.
 
 
De regenboge, gister nog,
hoe vreedzaam loech hij! ’t Moederzog
de boezems van de boomen kwelt,
en al dat mussche is rinkelrelt.
 
 
Zou ’t waarzeg, en in ’t neerste nu,
ook wezen? Wist het winterschuw
dat ’t vuisten heeft, het jonge jaar?
God geve ’t, en gij, zonne, daar.
 
Kortrijk, 30/3 1895.

OCTOBERBOOMEN

 
Hoe schoone, och, hoe veel schoonder is,
al moete ’t nu gaan sterven,
eer langen tijd van hier, hoe schoon,
en schoonder duizendwerven,
als vroeger, ’t najaarsch loofgewas,
wanneer het lente en zomer was.
 
 
’t Is lief en lustig, diepe nu
en dóór den bosch te dwalen;
te zien hoe de oude boomen al
hunne oude schoonheid halen
te schranken uit! wat tijd beleeft
gij, vrienden, die zoo’n vreugde u geeft?
 
 
Verlangt gij, zoo de ziel verlangt,
die, vrij van alle schulden,
van monde vaart ten hemel, en,
verlost van ’t eeuwig dulden,
het leven, in dit tranendal,
nu, ketenloos, verlaten zal?
 
 
Is dáárom al uw loof zoo lief
gepint? zijn al uw’ blâren
veranderd in een bruiloftkleed,
om eindlijk heen te varen
te ruste? stervend najaarblad,
Octoberboomen, leert mij dat!
 
15/10 1895.

AAN…?

 
Gelijk een been ten honde,
zoo smijt gij mij, voor dank,
wat geld! te geenen stonde,
of ware ik nog zoo krank,
en wille ik het! Gaat henen,
ten duivel snelt;
hij breke u hals en schenen;
’t is Judasgeld!
 
15-16/10/’95.

DE XIV STONDEN
OF DE BLOEDIGE DAGVAART ONS HEEREN
1895

CRUCIFIXUS ETIAM PRO NOBIS; SUB PONTIO PILATO PASSUS, ET SEPULTUS EST. ET RESURREXIT.

 
Credo.

DE EERSTE STONDE:
GEVONNIST

Magdalena, en de heilige Vrouwen:
 
Waar gaat hij heen, dien ’t herte mijn
bemint? In welke handen,
gevallen, moet hij leed en pijn
gedoogend en verdragend zijn,
o schand der schanden?
Gebonden zie ’k hem henengaan,
gevonnist en verwezen aan
den galgeboom te sterven!
o Gij, die God zijt, laat gij nu
uw’ kinderen onterven
van ’t hemelsch licht? – Wij volgen u,
want, daar gij gaat en zal, gewis,
bedriegen ons de duisternis.
 

DE TWEEDE STONDE:
NAAR GOLGOTHA

De vijanden ons Heeren:
 
Sla-dood! – Hij ga ter galgenstraf!
Biedt Barabbas het leven!
Sla-dood! – Hij wilt den tempel af,
en ’s keizers geld ontgeven.
Sla-dood! – Wij hebben Barabbas!
Geen hoofd en kent dit jodenras,
– hem…gaan wij galgenboomen! —
als ’t opperhoofd van Roomen.
Op ons zijn bloed, op onzen stam:
die ’t volk ontstak, die leeren kwam
dat hij – op ons, op ons zijn bloed! —
dat hij Gods zone is, sterven moet
hij, sterven!..
 
De vier heilige Evangelisten:
 
Zoo roept men, en men haalt, verwenschende overluid,
zachtmoedig als een lam, de vonnisdeuren uit,
Gods zoon, die sterven gaat, en blusschen, in zijn bloed,
de wilde ontuchtigheid van ’s wereld overmoed!
 

DE DERDE STONDE:
EERSTE VAL

De vier heilige Evangelisten:
 
Gebannen, gaat en draagt hij, lijdende
langs de baan,
den boom, die, nagelvast hem dragende,
rood zal staan,
eer ’t heden noene is! Helpt! – Te late is het! —
Ach!..nu ligt
ter aarden neêrgeveld, ’t aanbiddelijk
aangezicht
des Heeren! ’t Vallend hout der ongenade…
och! – En ’t dwingt
hem, als een’ druive, daar de wijnman den
wijn uit wringt!
 

DE VIERDE STONDE:
MARIA

Maria, de Moeder Gods:
 
Wach-arme, ik, in Jeruzalem u zoekende, eer veel jaren,
en vond u na drie dagen maar, bij de oude kerkleeraren;
ik vinde u heden al te ras,
en ’t eerste lang verlies mij nooit zoo leed en was
als dit, wanneer gij mij, hervonden, vaart verloren!
Mijn kind, mijn uitverkoren,
mijn herte kent, mijn ooge u niet,
die, moe van weenen, schemerziet,
en doolt, op uwe schreden!
Waar gaat gij heengetreden?
Komt hier! mijn alderliefste kind,
en zelve uws zelfs vrouw-moeder vindt! —
Doch neen: aan ’s Vaders wil, die u mij heeft geschonken,
blijft gij, blijve ik geklonken!
 

DE VIJFDE STONDE:
SIMOEN VAN CYRENEN

De vrienden ons Heeren:
 
Simoen, van Cyrenen
nooit en zal ’t verdwenen,
nooit en zal ’t verloren gaan,
’t geen gij hebt om God gedaan.
 
 
Simoen, van Cyrenen,
Jesus is verschenen:
’t eigen volk en kent hem niet:
vreemdeling, gij, hulp’ hem biedt!
 
 
Simoen, van Cyrenen,
op de scherpe schenen
stoot hij, van de rotsen, aan:
Simoen, wilt hem bij gaan staan!
 
 
Simoen, van Cyrenen,
dragende gaan wij henen,
’t galgenhout met u; en hem
volgen wij, dóór Jerusalem.
 

DE ZESDE STONDE:
VERONICA

Magdalena, en de heilige Vrouwen:
 
Veronica, gedoekte en deernisvolle, die
’k het minnend aangezicht, het jammerbeeld des Heeren,
met medelijdend herte en monde, omhelzen zie,
Berenice, Veronica, een’ lesse zult ons leeren.
Wij dragen ook een beeld op ons, een penningwerk,
gemunt met ’s keizers hoofd, met ’s keizers zegelmerk,
maar moeten dieper als in dunne doeken halen,
en in ons herte diep
zien af te malen,
het wezen Gods, die ons uit stof en aarde schiep,
en riep
om eeuwig eens, met u en hem, te zegepralen,
in ’s hemels zalen,
Veronica, – die ’t beeld zijns lijdens heeft gedoogd
te worden, langs den weg, door u hier afgedroogd.
 

DE ZEVENSTE STONDE:
TWEEDE VAL

De vier heilige Evangelisten:
 
Hij ligt, door uwe schuld, o Lucifer, gevallen,
die, nijdig opgestaan, met honderd duizendtallen
der uwen, nedervielt voor Michaëls „Wie is
Gods weêrga?” in den poel der diepe duisternis!
– Gij stondt en wildet hem, gekropen vóór uw’ voeten,
eens, in de wildernis, met ’s werelds eere groeten:
hij brak uw’ boosheid dan. Gij vluchtet. – Neêr nu ligt
in ’t stof der aarden, ja, zijn Godlijk aangezicht.
Verkondt het al die u als opperheer aanschouwen,
verkondt het, en verheugt, is ’t mooglijk, uw getrouwen:
eer ’t morgen dag is, heeft hij u, in ’t voorgeborcht,
geroofd de zielen, die gij in uw’ strikken worgt.
– Van hier! –  Gaat hangen hem, en galgen, op de rotse,
en weet wie – hij of gij – zal zegepralen, – trotse!