Czytaj tylko na LitRes

Książki nie można pobrać jako pliku, ale można ją czytać w naszej aplikacji lub online na stronie.

Czytaj książkę: «Dante en Beatrice, en andere verzen», strona 2

Czcionka:

XVIII

 
Mijn hart smacht naar dat verre vaderland,
waarvan wij beide op aard een vóórglans zagen,
toen nauw-ontwaakt, in blijde kinderdagen,
zich ziel aan ziele spon met teedren band.
 
 
Toen, door dat bliksemfelle licht geslagen,
verhief zich ons verwonderde verstand,
en bleef om 't kernvuur van zoo schoonen brand
en om terugkeer naar dat licht-heil vragen.
 
 
Dit is mijn smart, dàt raakt het diepste weezen
van al mijn vreugde en leed, dàt geeft de klank
van innigheid aan deeze zwakke zangen —
 
 
Gij steegt omhoog, op wieken, sterk en blank,
van een grootmachtig, triomfant verlangen —
 
 
mijn wonde brandt nog altijd ongeneezen.
 

XIX

 
"De Zeegenbrengster" luidde uw naam, o milde,
aan wie de waereld zooveel zeegen dankt,
wier brooze leeven, marmervast verklankt,
den dorst zooveeler schoonheids-dorst'gen stilde.
 
 
Ach, blanke liefde-zuil, bloedrood omrankt
door vuurig lied, – één vriendlijk groeten tilde
den Held in 't licht, – dat uw zacht aanschijn wilde
nogmaals verlichten wie er doolt en wankt!
 
 
Het menschdom stroomt, langs onheilvolle weegen,
de stralende uitkomst angstig tegemoet.
Wee, den in duistren dwarrelstroom geboornen!
Wee, den voor reiner schoonheidslicht verloornen!
Hoe reiken zij de handen, om den zeegen
van Liefde's minnelijken, zachten groet.
 

XX

 
Men noemde u Beatrice, maar gij draagt
heil'ger benaming, onbekend den veelen.
Hij heet u "Liefde", wien de glans-tafreelen
van uw verheerlijkt weezen zijn gedaagd,
 
 
die kroonde uw zeedig hoofd met de juweelen
van zijn kleurfonklend woord. Naar Liefde vraagt
nog immer wat op aarde duldt en klaagt. —
Zal ooit haar adem 't waereld-aanzicht streelen?
 
 
Kom, Zeegenrijke! jammerlijk in nood
om uwen bijstand moet nog 't menschdom strijden.
Vermag nooit in terugkomst te ooverschrijden
uw blijde voet den drempel van den Dood?
 
 
Des Vreedes Ster! der onrust vijandinne!
Verhelder d'aard met uwen lach van minne!
 

XXI

 
Gij, Alighieri, "Glans der Eeuw" geheeten,
Ook U noem ik met wijdingsvoller Naam,
want Liefde zaligt slechts met Wijsheid saam
en alle Smart vergaat voor 't zoete Weeten.
 
 
Kom, Wijsheid! dat uw zeegnend licht beschaam
wie vreezen van de vrucht der kennis te eeten,
en breng' te schand wie lichtschuuw zich vermeeten
de kracht te keeren van uw vrijen Aâm.
 
 
Vaar als een frissche wind de velden oover,
de vuuren aller Liefde wakker aan!
doe aller Harten Vlammen samenslaan!
en vaag den Heemel schoon met éénen toover!
 
 
dat 't dwalend volk weer d'oogen opwaarts richt
en schouwt naar d'één'gen Oorsprong van Uw licht.
 

XXII

 
De Stem des Lichts, die dóórbreekt ooveral,
doet dreunend òp de gouden heemeldeuren,
en de verborgen duisternissen scheuren
door 't verre daveren van haar geschal,
 
 
dan baart de troostelooze nachtgrond kleuren,
dan bloeit de leelie in het diepste dal,
dan stort zich, als een gouden waterval,
vreugde in het hart van allen die daar treuren.
 
 
Voor Wijsheid's aanblik houdt geen jammer stand,
voor haar handheffing zwicht de vale ellende,
waar zij haar wèl-betoomde rossen mende
gloeit al het leevende in haar stralenbrand.
 
 
En als de bloem naar d'ongenaakbre Zon
wendt zich de ziel naar haar onkenbre Bron.
 

XXIII

 
Thans weet ge, als ik, dat d'Almacht hooger troont
dan uw goud-vleugelige zangen steegen,
en dat de ziel langs nog benarder weegen
't hart des Heelal's moet vinden, waar Zij woont,
 
 
en dat alom daarbuiten is geleegen
de macht-kreits des Verdoemden, dien gij hoont,
en dat Gehenna geen verschrikking toont
zóóals die Nacht, waar alle Konden zweegen.
 
 
Wat is er Hel, 't en zij de Hel van Waan
waar, door een schijn verblijd, wij armen allen
verspeelen ons kortstondige bestaan,
om lachend in den muil des Doods te vallen?
 
 
En God ziet toe, hoe ons wuft leeven vlucht,
maar van zijn strengen mond valt geen gerucht.
 

XXIV

 
Wie eens uw watervelden heeft aanschouwd
o zee! waaroover zilvren glanzen glijen
en zag uw eindelooze golvenrijen
aanstrijken van de kimme, grijs en goud,
 
 
wie ééns met uwer blauwe woestenijen
schriklijk bestaan verzoend werd en vertrouwd,
en voelde aan uwe rotsen, grauw en oud,
d'ontroerde ziel tot ruimer bloei gedijen,
 
 
hoe kan die anders dan in smachtend dulden
de droefheid ondergaan van enger sfeer?
Hij kent geen vreede in 't veilig landschap meer
schoon aarde en zon hem elke wensch vervulden.
Hij wil de wijdheid der verlaten kusten
als kon hij nader dáár aan Gods hart rusten.
 

XXV

 
't Is niet om mij, 't is om ons droef geslacht
dat nog die wonde branden blijft hierbinnen,
want ik moet haten teevens en beminnen
en liefde blijven geeven waar 'k veracht.
 
 
Zoo was Hij niet, die met gelijke kracht
geliefd heeft, en gehaat met ziel en zinnen,
en zich van 's Waerelds einddoel en beginnen
en d'eigen Waarheid zeeker heeft geacht.
 
 
Maar in mij gloort een vonk van nieuwen dag,
wèl ongewis nog en in hachlijk beeven,
maar voorboô van een ruimer, schooner leeven
dan 't allerschoonste wat mijn held ooit zag.
 
 
Zoo zal ik dan, welweetend, zonder klagen,
dit heilig lijdensmerk geduldig dragen.
 

DES LEEVENS KERN

Des Leevens Kern

 
Zooals de kleuren nu mijn hart opbeuren
deeden ze 't nooit, ook niet in versche jeugd,
en aller waer'ld zoet-zorgelijk gebeuren
heeft nooit zoo rechtstreeks mijn verstand verheugd.
 
 
Het Leeven spreekt nu met een klare stem.
Als 't carrillon des morgens van een tooren,
dreunt mij, die opziet, wislijk en met klem
de blijde noodzaak van elk ding in d'ooren.
 
 
Elk lijden waan, zonder bestand noch duur,
elk pijntje⌒een wenk en richtvonk onzer weegen,
de waan een toornwolk rond Gods liefdevuur
hoe kloeker dóórgeboord, te eer ontsteegen.
 
 
En God geen ding, geen kracht, maar vriend en vader
digt bij mij, digt, den dag, den nacht – den nacht,
liever dan 't liefst en dan het naaste nader,
de vreugd van 't blijdst en van het schoonst de pracht.
 
 
Nu zie ik weer geranium en linde
met 't oog eens kinds, als waar ik pas ontwaakt
en zee en duin, die ik als kind zóó minde
mijn manlijk hart met voller vreugde raakt.
 
 
Ai, laat mijn blik verzwakken, 't lijf verouden!
wanneer herinnren faalt en denkkracht dooft
heb ik bereikt wat 'k eeuwig zal behouden,
dat vrij de ladder breek', ik borg het ooft.
 
 
Wie zou 'k nog haten, schoonheid is in allen,
'k zie gansch den nacht niet om één vonkske licht
en waar een hart zich ópdoet, moet ook vallen
mijn liefdevloed, door eigen wigt gericht.
 
 
Het lust mij wat ik heb aan glans te spreiden,
niemand moog danken, nochthans blijft de lust,
om wisse vreugd trots ik 't onwisse lijden,
ik ken het zoete werk om zoeter rust.
 
 
Dat komt dewijl ik in een blind vertrouwen
d'onzichtbre kern van 't zichtbre Leeven zocht,
geduldig zooals dorst'ge bloemen schouwen
die zich ontvouwen voor het reegenvocht.
 
 
Dit's ál, onrust'ge, die mij mocht benijden,
geen meerder weetenschap en doet u nood:
blijf 's Leevens kern betrouwen – en de Dood
met àl zijn schrik moet eeuwig van u scheiden.
 

Koele Mei-dag

 
De blindend-blanke hagelwolken drijven
trotsch en geducht aan 't hardblaauw firmament
en dreigen met hun schaduw te verstijven
de schuchtre kindren van de jonge lent.
 
 
Van 't koele Noord varen ze stom en prachtig,
gekuifde sneeuwkop booven grauwen buik,
door den van toorn gebolden stoet onmachtig
groet lieve zon de beidende⌒aard tersluik.
 
 
Toch drijft, niet-kleumsch, de beuk haar bleeke loover
ten twijgen uit, de tulpbloem flonkert koen,
de berk in 't sparbosch sprinkelt zich àl oover
met tintellooverkes van teeder groen.
 
 
De koekoek roept getrouw het voorjaar uit,
de mei houdt vol, bestendig langs de dreeven
schalt nachtegalenslag en lijsterfluit,
en alom zeegeviert het lichte leeven.
 

De schat mijns harten

 
Aldoor maar moet ik bedenken de schoone gedachte,
Telkens weer moet ik beschouwen den schat in mijn boezem,
Nimmer verzaadt zij mijn oog, als eens rijken juweelsteens
Wisslend geflonker.
 
 
Is het dan, is het dan waarlijk mijn eigenst, mijn innigst?
Heb ik het kostbaarst der waereld, wat bloed niet kan werven?
Hoe heeft vóór allen aan mij dan, aan mij zich voltrokken
't Nameloos wonder?!
 
 
Aldoor maar moet ik bedenken de schoone gedachte,
Telkens weer moet ik beschouwen den schat in mijn boezem,
Nimmer verzaadt zij mijn oog, als eens rijken juweelsteens
Wisslend geflonker.
 
 
Het is mijn ster, het is de sterke liefde,
die niemand kan verstaan en niemand ziet,
die alom heerscht, die al vertroost wat griefde,
die stralend schoon uit alle dingen schiet.
Nu ken ik haar die heft en heelt en heiligt,
die zacht als water door geen kracht bezwijkt,
den Satan slaat en voor demoonen veiligt,
die immer buigend booven bergen reikt.
Haar glans ging òp toen ik geen vreugd meer vragend
in duldsaam beeven uitzag in den nacht,
toen heeft zij, mij in Liefstes oogen dagend,
beweezen haar onnoemelijke macht,
Dies roem ik God, zal van zijn Rijk gewagen,
spijt aller schijndeugd, spot of hindernis,
daar Hij der waereld doem zoo ligt leert dragen
en zacht voor Liefde's kindren is.
 
 
Altijd door moet ik weer denken de schoone gedachte,
Als ik ga slapen en 's nachts en des morgens, des morgens,
Als zij weer waarlijk in luister ontluikt uit den scheemer,
eeuwig waarachtig.
 
 
Hoofdschuddend lach ik tot bloemen, tot weiden, tot wolken,
d'armen strek ik der zee toe: "wéét ge het? wéét ge het?"
Tranen stroomen mijn wangen langs, mild als de slaaf weent
voelend verlossing.
 

Het looverlied

 
Hoe heerlijk onder bladgeruisch te gaan
van groote boomen die in duister staan,
weer naar hun machtig nachtgezang te luistren
hun wijd gezwatel en plechtstatig fluistren.
 
 
In langen winter zongen barre twijgen
een ander lied. Zij klaagden, of hun zwijgen
was angstig in den Januari-mist. —
Maar 't loover kwam toch weer – en hoor nu is 't
 
 
als een gelukkig volk dat zeegezingt.
Nu juicht het gansche lenteland, er klinkt
fijn geschalmei van voogels in de verte —
zoo fijn en klaar als 't tintelend gesternte
 
 
dat door de zwarte bladerschimmen kijkt
en met haar vaag beweegen komt en wijkt.
Ik ga door looverlied en sterreschijn
blij en gerust. Ook in mijn kleine brein
 
 
worden nu teedre liedekens gebooren
die 'k liefst mijn teeder lief wou laten hooren.
De wind die 't nachtland als een harpe streelt
in maatgang met mijn stille liedjens speelt.
 
 
Als nu mijn ziel reeds in dit brooze huis
het looverlied verstaat en 't zeegeruisch —
zal ik dan niet in sterker lijf herbooren
den juubelzang der gouden sterren hooren?
 

Alles voor U

 
Alles voor U, – wie is er nog betrouwbaar
dan Hij die 't licht en de gesternten maakt,
van wien al wat er tastbaar heet en schouwbaar,
al wat ons lijf beroert en raakt
is enkel een gedachte⌒en teere droom?
De breede zee met witbeschuimden zoom,
 
 
zilv'rig beglansd door vluchtige lichten,
't kantig gebergt, gloedrood in zonnevonken,
wat zijn ze, dan Uw droomgedichten? —
Gij denkt hem éve' en eeuwig pronken
de groote maaksels voor der schepslen oog.
Het vaste veld, de luchte wolkenboog,
 
 
Gij denkt, gij zingt zë, – als een blijde knaap
des morgens gaand langs glinsterende bronnen
zijn zangen zingt, gelukkig na den slaap, —
zoo zingt Gij waerelden en zonnen,
schrijdend langs schitterenden leevensvloed,
door U geleid, ontvangen en gevoed. —
 
 
Alles voor U, – gij mijn getrouwe God,
nu weet ik wèl waarom Gij mij deed vinden
begrijp zoo luttel, zooveel haat en spot,
zoo weinig vrinden en zooveel verblinden —
't Was dat mijn hart, verbijsterd, keeren zou
tot U alleen, bron van begrijp en trouw.
 
 
Al wat ik nog aan lieven en aan leeven
te geeven heb, 't is al, 't is al voor U,
maar om Uw lieven wille kan ik geeven
den menschen méér aan liefde, dan tot nú —
Schoon zij mij al niet danken of verstaan
te lieflijker glanst mij Uw glimlach aan.
 
 
Hier is mijn hart, – ze noemden het ontrouw,
het was zoo wispeltuurig en zoo grillig,
verlatend vrind voor vrind en vrouw voor vrouw,
toch is 't standvastig en gewillig.
't Zwierf als een schaap van weide op weide verder,
volgend het roepen van onzichtbren herder.
 
 
Als een wit vlinderken ging 't welgemoed
in zachte fladdervlucht door donker dal,
en zocht met vagen schijn een stellig goed:
Uw licht, Uw zoetheid ooveral, —
totdat het door de sombre denne-stammen,
den vrijen, hoogen heemel weer zag vlammen.
 
 
Hier zijn mijn oogen, – ach, zoo blind! zoo blind!
Voor zooveel vondsten hebben ze geglansd,
als die van 't kind, dat eenen glasscherf vindt
en roept: "een diamant!" en danst
in 't rond, de vingertjes aan bloed gesneeden. —
Hier is mijn stem, – die om zoo kleine reeden
 
 
geweeklaagd heeft, door vrees en twijfel zwak.
Zij deed de menschen luisteren en weenen,
totdat zij steeg en sterker klanken sprak…
toen heeft zij onoprecht gescheenen, – …
Vader! voor wien geen kunst noch liegen baat,
neem Gij haar aan in haar oprechten staat.
 
 
Neem alle sieraad met uw zuivre handen,
al wat er uitblonk van mijn weezen af,
op úw altaar mag door úw vuur verbranden
al wat mij trots en aanzien gaf.
Ik wil niet zooveel beeter zijn dan andren —
maar liever digt-bij in uw schaduw wandlen.
 
 
Voor U mijn naam, mijn eer, mijn kunst, mijn deugden,
ik begeer niets dan wat Gij stil hergeeft —
Maar leer mijn zinnen, die mij zóó verheugden,
hoe Gij, in al wat zij ontwaren, leeft.
Hoe ik mijn Liefste⌒om U alleen bemin,
en hoe al 't schoone sluit uw schoonheid in.